Fragment
De recherche laat er geen gras over groeien, denk ik terwijl ik naar de voordeur loop. Ik open de deur en kijk tegen twee boeventronies aan. Ze zijn niet anders te beschrijven, als dit rechercheurs zijn dan vreet ik ter plekke mijn pet op. Na jaren in een kroeg gewerkt te hebben heb ik daar best wel kijk op. Dit zijn mannen die opdrachten uitvoeren voor andere mannen die het niet zo nauw nemen met de wet, geen rechercheurs, zeker weten. De kleinste van de twee heeft een gezicht dat me aan een rat doet denken.
Met zijn valse glimlach, waarbij zijn bovenlip omhoog kruipt naar zijn neus, lijkt hij op een valse hond net voordat hij je grijpt. Het is een lichtgewicht, ik denk dat hij niet meer weegt dan 60 kg. Zijn huid is zo bleek als een gekreukelde oude krant die te lang in de zon heeft gelegen, hij ziet er ziekelijk uit. Hij doet me een beetje aan een gevangene in een oorlogskamp denken.
Zijn pak ziet er veel beter uit: een dure, iets glimmende stof met een krijtstreepje. Maatwerk, en kost waarschijnlijk een lieve duit, ik vind het in ieder geval mooi, mooier dan het ventje zelf.
Hij heeft een belachelijk hoedje op. Een soort jagershoedje met een groene streep en een veer erop. Het past totaal niet bij elkaar, maar zo te zien heeft hij daar geen enkele moeite mee. Over het pak draagt het ventje een jas waar ik misschien een jaar voor moet werken, puur zijde. Eronder een paar zwarte glimmende schoenen, dat merk ken ik toevallig, ik draag ze ook, Bommels.
Hij heeft duidelijk een back-up meegebracht. Zijn metgezel is zo breed als een deur en zal schoon aan de haak 120 tot 150 kg wegen. Zijn ene arm hangt als een kabeltouw langs zijn lichaam en met zijn andere houdt hij een paraplu vast die zijn baas droog houdt. Het eerste wat opvalt zijn de oren die uit de wallen en plooien van zijn gezicht steken. Ze zijn enorm en vangen heel wat regenwater, de stralen druipen van zijn oorlellen. Tussen de huidplooien die aan zijn gezicht hangen zie ik een paar kraaloogjes priemen. Hij doet me aan een trol uit de Efteling denken. Ik schenk hem een valse lach en denk: je kunt zo gaan bijbeunen in het spookjesbos. Ik krijg ook van hem een valse glimlach en zie een rij slecht onderhouden bruine tanden, waarvan een aantal is afgebroken. Zo netjes als zijn baas eruitziet, zo haveloos is de trol gekleed. Een wijde joggingbroek zit halverwege zijn lichaam gesnoerd, waarbij de vetrollen over beide kanten van de riem hangen.
Een T-shirt dat ooit wit is geweest, zit in de broek gepropt. Zijn blote voeten zitten in slippers. Verder niets, hij heeft geen jas aan en is zeiknat doordat hij naast de plu staat.
De trol spuugt richting de grond, waarbij de straal een andere kant op gaat dan zijn bedoeling was. Waarschijnlijk is hij die afgebroken tanden vergeten. Hij raakt de jas van zijn baas vol en kijkt verschrikt op of die het gemerkt heeft. Een bruine straal loopt op de dure jas en veroorzaakt een lang en slijmerig spoor.
Zo, denk ik, die meuk gaat er nooit meer uit, en ik knik hem vriendelijk toe.
Hij kijkt vals terug, knikt langzaam en beweegt zijn vinger horizontaal langs zijn nek.
De boodschap is duidelijk.
×