Fragment
Er was een ochtend waarop mevrouw Asaka al voor het ontbijt haar man, meneer Asaka, flink de pan uitveegde. Dat ging met een felheid die haar overkwam. Een kracht kwam los die ervoor noch erna is waargenomen. Ze stond in het woonvertrek met opgeheven armen. Ze werd gedreven door een onrust die haar al maandenlang hinderde en die haar vrolijke natuur verdrongen had. Een trillende snaar in haar lichaam had haar tot aan de rand van haar bestaan gebracht. Ze schreeuwde uit lijfsbehoud en dus uit noodzaak. Haar woede had de bomen uit de wijk gebogen tot ze braken. Haar giftige tranen hadden de auto’s uit de straat gespoeld. De woorden die het natuurgeweld van mevrouw Asaka omlijstten veegden met een zweepslag het bitumen van het dak. De stijlen van de kozijnen waren door plotseling drukverschil half naar buiten geduwd en bij al het godsgruwelijk lawaai dat zoveel decibel liet meten dat het servies in brokken viel, waren slechts de laatste paar woorden van de onmetelijke stroom aan zinnen te verstaan, slechts de woorden die aan het eind van de uitbarsting haar vermoeide hart verlieten: “Ik wil verhuizen.”
Het was een storm geweest die meneer Asaka verstijfd van verbazing over zich heen had voelen trekken. Dit geweld had al zijn zintuigen zo massief geteisterd, dat hij pas uren later in staat was de betekenis van dit fenomeen te begrijpen. Staand op de puinhoop van wat eerst het interieur van zijn woning was geweest overzag hij het gevolg: zij hield niet meer van hem.
×