Fragment
Er was eens een wicht dat net buiten de stad Utrecht woonde, samen met haar vader Volckert en Hessel, haar broer bij bloed. Geen moeder die het armtierige huis bestierde, al jaren niet meer. Zij stierf aan de één of andere complicatie tijdens de geboorte van het wicht, niemand die het precies wist. Haar moeder overleed, met vlokken rond haar mond, bloed uit verschillende lichaamsopeningen en gestikt in haar eigen braaksel. Hendrikje, zoals het wicht bij de doop was genoemd, kon zich niets herinneren over haar moeder, anders dan haar oudere broer Hessel die getuige was van het gruwelijke gevecht tegen de dood, wat zij zo grandioos had verloren. Ieder geheugenbeeld werd vertroebeld door ophoestend bloed en het misselijkmakende geluid van het tevergeefs snakken naar lucht, als een voorntje op het zand. Geen kind zou een ouder op een zulks affreuze wijze dood moeten zien gaan. Alleen was het een andere tijd en niet alleen qua jaartal, 1592, maar bovenal een leefwijze die onvoorstelbaar eenvoudig, sober en nooddruftig was. Geen elektriciteit, buiten die van een bliksemschicht. Geen kant-en-klare maaltijden; slachten van het vee hoorde er nu eenmaal bij. Geen luxe van welke soort dan ook, zelfs bestek ontbrak tijdens het eten van een maal. Geen ophaaldienst voor de overledenen, maar het opbaren in het eenvoudige huis, tegenwoordig zouden we zeggen: een geïmproviseerde hut, tussen de dieren, de slaapplekken, de voorraadkast en de tafel om aan te eten. De stank viel niet te harden, maar werd gedempt door de eigen kwalijk riekende lichaamsgeur. Baden werd gezien als een ongezonde bezigheid, waar je gewis ende zeker ziek van werd, mocht je er te vaak aan toegeven.
IJdele mensen sterven een voortijdige dood, predikte de priester op de kansel, zeker drie keer per seizoen. De aangekoekte viezigheid diende een natuurlijk doel: het lichaam beschermen tegen de kwalen en ziekten die nu eenmaal rondwaarden op het platteland. De neus werd, binnen deze leefomstandigheden, al snel geurendoof en toch wist de penetrante geur van de dood altijd door de doofheid heen te dringen en eiste om geroken te worden. Hendrikje kon de doodsgeur van haar moeder nog steeds in gedachten ruiken, als zij haar ogen sloot en zich hevig concentreerde op de dagen van weleer. Buiten de bekende zware en dompige rottingslucht van verterende ingewanden, werd het lijk omringd door een geursliert van zoete kersenbloesem. Beide geuren vloekten als water en vuur bij elkaar en toch hoorden ze op de een of andere wijze bij elkaar. De eeuwige geur van een kruidenvrouw, zo noemde de buurvrouw het tijdens een wake, voordat het lichaam van haar moeder aan de grond werd toevertrouwd.
×