Fragment
Maandag 29 juni 2015, in Sulrano
De stilte werd doorbroken door de tamboerijn waarvan eerst het met bloed bevlekte trommelvel klonk, beroerd door de geoefende hand van Salvatore Ricchiuti. Daarna werd het opnieuw stil, ondanks de menigte. Daarna liet de muzikant het gespannen vel in een nog hogere frequentie trillen door er met zijn vochtige duim over te strijken. Na de tweede slag waardoor ook de schelringen rinkelden, vielen ook de accordeon en de viool in en begaf iedereen zich op de dansvloer.
Vanaf het bordes van het Palazzo Ducale verspreidde het geluid zich in concentrische cirkels. Voordat het op plein neerdaalde streek het langs de enkels van Sint Andreus, die te stevig in de grond van dit uiterst zuidelijkste puntje van Italië waren verankerd om zich druk te maken om de dans van de tarantella.
Het zou moeilijk vast te stellen zijn wie van de duizend zielen in dit dorp afwezig waren. Misschien omdat ze er allemaal waren, of misschien omdat het hart van de dans als de krater van een vulkaan alle blikken naar zich toetrok, en ze afleidde van het tellen.
Al meer dan een uur, vrijwel vanaf het begin van het concert danste een jonge brunette langs de rand van de dansvloer. Als gevolg van het ritme en de warme sirocco wind stroomde de zweetdruppels langs haar hals en doordrenkte haar jurk tussen haar borsten en schouderbladen. Ze gunde haar gezelschap aan iedereen die naar voren stapte en die het aandurfde om zich onderwerpen aan het oordeel van de dicht opeengepakte toeschouwers wier ogen verrukt keken naar haar vochtige borsten, het indiscreet zwieren van haar rok en naar haar betoverende kuiten. Het waren mederendeel oudere mannen, die zich weer jong voelde door het verlangen, vervoerd door de dans. Maar ook leeftijdgenoten die zich overgaven aan enkele danspasjes, in de hoop de charmes van de danseres na te bootsen, voordat ze hun kinderen een duwtje naar voren gaven om ze dansend naast haar de kunst te laten afkijken.
Even later verloor ze haar evenwicht, weggedrukt en struikelend over een lichaam dat op de straatstenen gevallen was. Het was dat van een veel oudere vrouw die op haar rug op de grond lag terwijl de menigte een pas achteruit deed alsof de klap van haar val hen achteruitduwde.
In de plotselinge stilte bleef het lichaam even stilliggen en verkrampte daarna. De vrouw sperde haar ogen open als antwoord op de onnatuurlijke manier waarop haar rug werd gebogen, steunend op de schouders en het heiligbeen.
“Hij heeft me gebeten,” krijste het oudje met rauwe stem.
Een rumoer van schrik en verbazing was de reactie op die onverwachte kreet, dat daarna plaats maakte voor een kakafonie van luidkeels geuite meningen.
“Wie is het? Scannaporci?”
“Maak eens wat ruimte!”
“Een laken, een laken!”
“Haal de muzikanten hiernaartoe!”
Ruimte werd er echter niet gemaakt. De menigte drong om het oudje heen. Degene die een wit laken bracht moest zich met zijn ellebogen naar voren werken. Net als de drie muzikanten vanaf het bordes. Ze kwamen bij de vrouw toen zij in al de greep van de stuiptrekkingen was, zelfs zonder dat ze nog maar het ritme te hoorde. Ze hield de handen op de buik en kromde, draaide en spande haar rug van de pijn, als was ze een klein meisje.
“Ja, het is inderdaad Scannaporci,” fluisterde iemand.
“Leg haar op het laken,” zei een ander waarna ze haar onder de oksels en bij de enkels vastpakten en er een wit laken onder haar werd geschoven en waardoor de menigte nu in een rechthoek om haar heen stond.
“Laat haar de muziek horen!” schreeuwde iemand.
“Roep de muzikanten!”
De eerste rij draaide zich om naar de muzikanten. Naar Ricchuiti die gewoonlijk de maat aangaf. Hij keek op zijn beurt naar Durante die de meeste ervaring had. Deze knikte naar zijn collega, zakte op zijn knieën, bracht zijn viool naar het oor van de ongelukkige en begon te spelen.
De jonge danseres met het donkere haar was intussen opgestaan. Ze keek met een verbijsterde blik naar haar geschaafde knieën. Gevangen tussen de mensen, werd ze een paar meter mee geduwd naar het centrum van de actie. Ze probeerde om zich heen te kijken. Klein van gestalte, bukte ze en probeerde tussen de benen door te kijken van degenen die voor haar stonden. Zij zag niets dat het tumult verklaarde dat haar had overvallen, en ook niet de muziek die luid in haar oor klonk, hoewel die niet langer uit de luidsprekers op het podium kwam. Rechtop, op zoek naar frisse lucht, maakte zij zich los, en volgde de blikken die nu niet meer naar haar keken, en kwam bijna op het laken te staan.
In het midden ervan zag zij een oude vrouw liggen, roerloos, met haar tong uit de mond. De mensen schudden hun hoofd en de drie muzikanten lieten hun instrumenten zakken, een laatste noot in de lucht achterlatend.
1982, in Sulrano
Lucia Negro stond gebogen over de uitgestalde groenten in de marktkraam. Ze betastte de cichorei, opende een paar van de kroppen om te zien welke de beste waren. Om haar heen was er het rumoer van de woensdagmarkt. Maddalena keek haar zonder iets te zeggen aan. Die zwijgzaamheid was nieuw. Haar dorpsgenoot, marktverkoopster van beroep en bemoeial van nature nam altijd als er markt was in Sulrano, een paar minuten de tijd om bij te kletsen
“Alles goed met je, Maddalena?”
“Ja hoor. Hoezo dat?”
“Nou ja, je kijkt me zo vreemd aan.”
“Ik verwonder me dat jij zo normaal doet.”
“En hoe zou ik dan moeten zijn?”
“Heb je het nog niet gehoord dan?”
“Wat dan? Wat zou ik moeten weten? Oh Lena, je maakt me bang!”
“Toni is weer terug.”
Het kostte Lucia grote moeite om niet van streek te raken, maar haar benen trilden.
“Toni? Is Toni hier?”
“Ja, jouw Toni, Lucia. Jouw Antoni.”
Lucia greep in het wilde weg een krop cichorei en haalde haar schouders op.
“Nou en? Hoeveel krijg je van me?”
Ze betaalde Maddalena terwijl ze probeerde te glimlachen, daarna liep ze naar huis. Met een hart dat sneller sloeg dan haar pas liep ze op de brede straat, die rond het plein lag. Als het nu maar niet de intentie van Onze Lieveheer was dat ze hem nu ontmoette, ze verdiende die kwelling niet. Ze had zelfs geprobeerd Antonio te vergeten. De eerste twee jaar was ze er niet in geslaagd, maar in de laatste twee jaar waren er een paar dagen geweest dat ze niet aan hem had gedacht.
Ze bereikte de voordeur van haar huis, zette de tassen met boodschappen op de grond en zocht in haar tas naar de sleutels. De deur ging op dat moment echter open. Donato keek verbaasd op.
“O, ben je nu al terug?”
“Ja. Ik heb cichorei meegenomen.”
“Prima.”
Hij strekte zich uit om haar een kus te geven, maar trok zich schielijk terug toen hij een aantal andere mensen op straat zag lopen. Daarna stapte hij naar buiten en hield voor haar de deur open zodat ze naar binnen kon gaan. Zij deed net of ze niets van zijn terughoudendheid had gemerkt.
“Ga je naar Lecce?”
Donato knikte. Daarna tilde hij zijn linkerhand op die de vioolkoffer vasthield.
“Wanneer ik terug ben ga ik meteen door naar de repetitie.”
“Ben je er nog voor het avondeten?”
“Natuurlijk, waarom niet? Maak je dan aardappelkroketjes met pecorino voor me?”
Lucia glimlachte, ze stapte naar binnen en liet hem de deur achter zich dicht doen. Ze zette de tassen met boodschappen op de keukentafel en ging zitten en steunde met haar voorhoofd op haar handen en ellebogen.
Ze had hem al vier jaar niet meer gezien. Er was geen telefoontje geweest, geen brief, in die lente toen ze met hem zou trouwen. Als hij echt terug was gekomen naar Sulrano wat zou er gebeuren als ze elkaar op straat tegenkwamen? Hoe zou ze zich moeten opstellen? Ze herinnerde zich de kussen van Antonio nog. Zijn grote handen zonder eelt, die meer gewend waren aan een pen dan aan een schop en die haar wang zacht maar toch manlijk streelden. Ze ontdekte dat ze, overgelaten aan de herinneringen, verlangde naar die kus. Meer dan dat ze zich schaamde, schrok ze ervan.
“O, Lieve Heer, help me.”
Zij zag het al voor zich dat Maddalena haar glimlach als iets onbetamelijks zou interpreteren en dat in het hele dorp erover zou worden geroddeld. In een poging die gedachte uit te bannen, stond zij op, schoof haar stoel onder de tafel en zette een pan met water op het vuur.
“Maar is dat verhaal dan waar, dat Toni terug is?”
De vraag kwam met enige vertraging maar met de verontwaardiging die ze had verwacht.
“Ze zeggen van wel, mama.”
“De smeerlap, hij had in Amerika moeten blijven. Laat eerst zijn bruid op het altaar staan en komt daarna alweer zo snel terug! Met pijn merkte Lucia hoe subjectief de perceptie van tijd was.
“Ja, alweer vier jaar! En trouwens, we stonden niet op het altaar…”
“Als je je eenmaal verloofd hebt, ben je al zo goed als getrouwd. Onze Lieveheer is er de getuige van.”
Onze Lieveheer of niet, ze dacht er op dezelfde manier over.
“De omstandigheden zijn veranderd, mama, het is niet meer zoals toen.”
“Voor hen die in Jezus Christus geloven, veranderen de zaken nooit. Zie je nou wel dat Hij er goed aan deed om Donato op je pad laten komen? Hij waakt over de verloren zielen, Hij laat ze nooit in de steek.”
Over Antonio had Lucia nog nooit iets tegen Donato gezegd, maar ze veronderstelde dat hij ervan op de hoogte was, omdat er in het dorp over was gekletst. Wie weet zou hij haar vragen wat ze voelde nu Antonio terug was. Wie weet of hij er zich over zou opwinden. Ze moest een antwoord paraat hebben als hij het haar vroeg. Niet per se het juiste. Ieder willekeurig antwoord.
Helaas wist ze aanvankelijk niet wat ze ervan moest denken. Ze had duidelijk het gevoel dat ze pas na een ontmoeting met Antonio, zou kunnen begrijpen wat haar ware gemoedstoestand was. In een klein dorp als Sulrano zou die onzekerheid niet lang duren. Het kon op het plein gebeuren, of bij de bakker, misschien op de begraafplaats, maar het was maar een kwestie van dagen of ze zou hem tegen het lijf lopen. Ze kon alleen maar hopen dat het was wanneer ze met Donato hand in hand liep. Of misschien niet?
“Misschien ook wel!” ontsnapte het haar op luide toon.
“Wat zeg je nu? Het is echt waar dat Hij ze niet in de steek laat!”
“Ja mama, u heeft gelijk dat de zaken vandaag de dag niet zoveel verschillen. Ik ga nu aardappelen halen, gisteren heb ik Donato beloofd dat ik ze op tafel zou zetten.
“Ga maar. Ik blijf wel hier.”
Lucia deed een sjaal om de schouders, en ging naar buiten. Ze nam weer de zijstraat, liep rond het plein en kwam uit bij het bordes van de Pauluskerk. Het was nog vroeg, de aardappels konden wachten. De kerk was verlaten, maar ze begreep door het gesloten gordijntje dat de pastoor in de biechtstoel zat. Ze vroeg zich af of haar angst het gevolg was van een zonde die ze begaan had. Ze besloot dat dit niet het geval was. De liefdeskwellingen waar ze onder leed toen Antonio ervandoor was gegaan, had ze al gebiecht. Misschien hield ze niet op dezelfde manier van Donato als waarop ze van Antonio had gehouden, maar als het om de liefde ging werden de zonden niet in grammen afgewogen. Ze knielde in een van de kerkbanken in het middenschip, keek in de ogen van patroonheilige, boog het hoofd op haar gevouwen handen en vroeg hem of hij haar steun kon geven.
Lucia’s concentratie werd een paar minuten later onderbroken door het geluid van lichte voetstappen. Don Gino liep door het middenpad van de kerk. Ze keken elkaar een momentje aan en bogen beide het hoofd ter begroeting, daarna verdween hij in het priesterkoor, achter het altaar. Gino Marzo was een mooie man, iets ouder dan dertig jaar. Een paar jaar geleden was hij in Sulrano benoemd en hij had zich op een rustige manier in de gemeenschap gevoegd, zonder wrijvingen te veroorzaken of af te wijken van gewoonten die door de oude overleden pastoor waren ingesteld. Toen ze hem zijn eerste mis had zien opdragen, had Lucia gedacht dat een zo’n jonge priester een flink aantal veranderingen in de gemeenschap zou doorvoeren. Zo was het niet gegaan en niemand had zich over hem beklaagd, misschien wel daarom. Terwijl ze aan die gebeurtenis terugdacht, herinnerde Lucia zich ook dat ze toen, midden tussen de geknielde en biddende gelovigen, door haar gevouwen vingers heen had geflirt met haar Antonio. In deze ruimte waar ze nu was realiseerde ze zich dat, zelfs als ze ontkwam aan een ontmoeting in een van de straten van het dorp, de ogen van de hele gemeenschap op hen zouden zijn gericht om hun reactie te peilen, zodra zij en Antonio de volgende zondag allebei naar de kerk kwamen.
×