Samenvatting
De nieuwe Fabricius speelt - gelijk zijn Komedianten trokken voorbij en De grote geus - in een vervlogen tijd. Voor zijn Tournooi met de dood heeft hij het Florence uit Boccaccio's dagen gekozen, en met de verve en de dramatische kracht die wij van hem kennen, vertelt hij ons over de Zwarte Dood, de Pest-epidemie van 1348 die, na in Italië honderdduizenden slachtoffers hebben geëist, nog gans Europa zou teisteren.
De rijken vluchtten uit de besmette steden van Toskane naar hun buitens, waar zij in landelijke afzondering veilig het einde van de Plaag meenden te kunnen afwachten. Na een inzet van waarlijk epische allure zien wij een stoet jonge ruiters uit Florence wegtrekken, om in de villa Quattroventi bij Fiesole het pijnlijk drama van hun tijd zo goed mogelijk te vergeten bij wijn en goede spijzen, bij jacht en liefdesspel. Deze scene en de zorgeloosheid waarmee het jeugdig gezelschap zich tijdens de gedwongen villegiatuur aan de vreugden des levens overgeeft brengen ons Boccaccio's Decamerone in herinnering. De wereld was jong in die dagen: men leefde driftig, vurig. Het sociale bewustzijn was, behalve onder de geestelijkheid, nauwelijks ontwaakt. De rijkaard had koffers vol goud, at en dronk als een vorst, kleedde zich in fluweel, zijde en damast en warm, zacht bont, en beschermde zich met dikke stenen muren tegen de arme, die in lompen ging, honger en koude leed en bedelend de hand ophief.
Maar de Zwarte Dood, somber oprijzend aan de horizon, hield geen rekening met deze stevig gevestigde sociale orde: stoorde zich aan geen muren of traliewerk. En voor hij op zijn gruwelijk pad was verder gegaan, had hij de paleizen der vergeefs voor hem gevluchte rijkaards opengezet voor de daklozen. Hier is de parallel tussen dit boek en de rampen die wij in onze dagen hebben beleefd: een epidemie, gelijk een grote oorlog, baart een nieuwe wereld.
Onvermijdelijk nadert het ogenblik waarop de Zwarte Dood ook de villa Quattroventi bereikt en, gruwzaam toeslaand, het troepje overmoedigen en zorgelozen verbijsterd doet uiteenstuiven. Het is dan dat enkelen onverwachts hun menselijke waarde tonen; anderen, niet opgewassen tegen de beproevingen, verraden makkers en vriendinnen in hun wilde drang tot zelfbehoud. De maskers vallen, en het roekeloze spel wordt rauwe tragedie. Sterk beeldend als hij steeds is, schept Fabricius hier onvergetelijke scenes van een soms adembenemende kracht. Verder wemelt dit werk van figuren die de lezer zullen bijblijven, de oude, nog zo vitale mevrouw Sabina Orlancini, haar vroeg vergrijsde zoon Giacopo, die uit de algemene nood geleidelijk voordeel voor zichzelf tracht te slaan, en zijn nog mooie vrouw Helena, die haar gemiste jeugd betreurt: daar zijn Sabina's kleinzoon Luciano en diens blonde veertienjarige verloofde Beatrice, haar kleindochter Lucrezia die zich in haar trots pantsert tegen de vernederingen welke haar man haar aandoet: de bruut en veroveraar Ruggiero. Daar zijn Beatrice's ongelukkig geëindigde Moorse knechtje kamenier Rosalba - en daar is deze vreemde valet Silvestro, die, lang en mager en met donker gloeiende ogen, wordt gekozen om in een zondig-lichtzinnige pantomime de rol van de Dood te vertolken...