Fragment
(gehele) Hoofdstuk 1. Tabé
‘Zoek me een neger met kloeke piemel, dan zet ik er een witte dwerg bij.’
Deze zin zou het onderschrift zijn van de foto die ons troebel tijdperk inluidde. Hij werd uitgesproken door Marcus, die er geeneens mee probeerde te provoceren, eerder hardop nadacht. Geen dubbele bodem, geen stennismakerij. Marcus was simpelweg en daadwerkelijk op zoek. Alsof hij een bestelling doorgaf: een grof volkoren en een halfje wit, alstublieft, dankuwel. Puur praktisch. Waarom hij in de gebiedende wijs sprak is me onduidelijk. Ik neem aan dat hij niet verwachtte dat wij opsprongen en subiet op jacht zouden gaan. Ik durf zelfs te beweren dat hij niet specifiek tegen ons sprak. Het was meer een goddelijk inzicht, een profetie die hij over de menigte uitsprak. Met ons als willekeurig publiek, als toehoorders die boften om bij zo’n historisch moment aanwezig te mogen zijn. Ik besef dat er tussen praktisch en goddelijk nogal een gat gaapt, hoewel niemand ooit bewezen heeft dat God niet praktisch zou zijn. Hoe dan ook, ik zie Marcus nog aan de tafel zitten, als een halfgod met zakelijke plannen, die hij nuchter declameerde.
Wij uitverkorenen voelden ons alleen verre van bofferds.
Iedereen zat als bevroren, na dat kloek en wit. Stroeve koppen boven aardappelen, net niet gaar genoeg. Toon, onze vader, begreep toen pas dat eerder gespuide losse flarden van Marcus aaneengeregen waren. Op Toons gezicht viel walging af te lezen, of misschien louter angst. Ik blijf naar hem kijken. Als we doorsnee fotoalbums mogen geloven, dan was het vroeger bij iedereen, altijd en overal, reuze geinig. Taart met kaarsjes, Monday Tuesday Happy Days. Om onze kinderen (en diens latere therapeuten) te overtuigen van een o zo gelukkige jeugd. Hopend op kreupele geheugens, te pril om standvastig te zijn. Dat herinneringen maar vooral van foto naar foto mogen gaan. Van vliegende pepernoten naar sleeënd jolijt. Van blinkende tanden naar zonnige stranden. Jak. Halleluja voor de mentale kiekjes, de correcties van het innerlijk oog. De kiespijn na de suikerspinnen. Evenzo subjectief, maar desalniettemin. Zoals in dit geval. De zin werd uitgesproken, de gevolgen zijn verrekte waar, maar deze foto is niet daadwerkelijk genomen, hij heeft zich slechts in mijn hoofd ontwikkeld.
Normaal gesproken zag Toon er anders uit. Onder grijze haren dansten dan ogen die zowel schalks als droevig konden kijken, soms tegelijkertijd. Hij leek, zoals hij dat zelf graag verkondigde, op Einstein. Einstein de clowneske denker, Toon de denkende clown. Guitig met een melancholische twist. Walging, dan wel angst, zag ik zelden bij hem. Toch staat hij zo op de foto, dat is waarschijnlijk ook de reden waarom ik juist dit beeld onthouden heb.
Naast hem zit Rosa, zijn vrouw, onze moeder. Haar oogopslag kan ik moeilijk duiden, het beeld is te wazig, de focus niet op haar. Wellicht kijkt ze stoïcijns, van niet willen horen. Dat ze niet wil reageren, want te lief. Of niet kan, wegens gebrekkige stampeivaardigheden. Of ze is in shock, dat hoop ik bijna, want het volgende alternatief is ondragelijk. Dat ze toen al afwezig was, dat de degeneratie toen al wortel had geschoten. Met de ongare aardappelen als keihard bewijs. Ik wil er niet aan.
Toch kan ik er niet omheen dat haar ogen blikloos en haar gedachten elders lijken. Als een latente aanwezigheid. Dat zou ook verklaren waarom ik haar niet scherp krijg. Maar misschien, bedenk ik me nu, zou dat geeneens zo’n verkeerde optie zijn. Dat het verhaal na de foto langs haar heen is gegaan. Dat ze Marcus niet langzaamaan zag veranderen in een hellevorst. En Benja niet… Benja, mijn broer, de middelste van ons drie, zit ook aan tafel. Vanzelfsprekend. Zijn vork zweeft bewegingsloos in de lucht, niet uit ontreddering. Slechts hangend in dubio: laten gaan en domweg een hap nemen of toch het getande werktuig regelrecht, met zuurkool en al, in Marcus’ deloyale hand rammen? Moeilijk. Dat ik weet dat het eerst een laat-gaanhap werd en later alsnog de gevorkte afranseling zou komen, maakt de foto voor mij des te waardevoller.
En dan zit Mon er nog. Vaag, want ik zie haar alleen van de achterkant. Geen onverdienstelijke ommezij, dat zag ik toen al wel, maar ik had liever haar gezicht gezien. Hoe zou dat gestaan hebben? Schuldbewust of onbevangen? Zondig of maagdelijk sereen? Ze zit tussen Benja en Marcus in. Ik kan niet zien of haar fysionomie naar haar linker- of haar rechterzij helt, daarvoor is het beeld te duister. Ik zou het graag weten, links- of rechtsom, maar vooralsnog blijft ze voor mij sluimeren.
Ik zelf sta er niet op. Ik maakte de foto.
Alles werd extremer toen Mon bij ons kwam.
Het begon een half jaar eerder toen we op de Nieuwmarkt in Amsterdam stonden. Altijd een goede plek, wij voelden ons daar thuis en het publiek kwam graag. Benja had er vrienden wonen die hij al van jongs af aan kende. Ik mocht ze niet, ze waren namelijk onnozel en vrolijk, maar ik ging wel mee als ze gingen stappen. Zo’n opportunist ben ik nu eenmaal en de vrolijke onnozelaars duldden mij als ‘broertje van’. Of misschien zagen ze me niet, dat kan ook. Ik ben tamelijk klein van stuk en observeerder van beroep, dus van alle kanten makkelijk over het hoofd te zien. Marcus ging nooit mee, hij bleef op het terrein of verdween solo in de nacht, zo ook die keer. Liever was ik met hem meegegaan. Maar goed, daar was geen sprake van, dus ging ik met Benja en zijn makkers (‘Hé makker,’ riepen ze joviaal en sloegen elkaar hysterisch op de schouders). De ha ha ha’s vlogen in het rond, evenals het bier. De een voelde zich nog stoerder dan de ander en die ene stelde toen voor om naar stripclub Het Vliegend Paard te gaan. Ik vond het meteen al niks, maar de anderen joelden van yes, dus ik moest wel.
De club was zoals je je dat voorstelt: louche, donker en spannend. Het rook er naar een mengsel van bier, champagne en voorvocht. Ik hield mijn neus in toom en keek rond. Kleine ronde podia met een paal in het midden stonden lukraak in de zaal, zo’n paal diende als houvast voor de dames. Verder een groot podium in het midden, op dat moment leeg. We namen plaats aan een tafel, op stoelen van rood pluche. Mijn handen duwde ik onder mijn bovenbenen als een kleuter, maar trok ze snel weer terug. Ik zou zweren dat m’n stoel plakte. Ook mijn tastzin probeerde ik de rest van de avond op non-actief te zetten. Kijken was het devies. En drinken op de goede afloop. De drank was er overigens schrikbarend duur en de vrouwen oogden goedkoop, maar de jongens vonden het beregaaf. Ik voelde me vooral opgelaten en bezat niet de makkersmentaliteit om me eroverheen te bravouren. De meisjes aan de palen interesseerden me weinig, best geil hoor, heus, maar na een paar minuten plompte dat gevoel als pudding. Mijn gedachten dwaalden af naar schone luchten, frisse weilanden, serene vergezichten. Ik zocht naar contrast. Toen kwam de aankondiging:
‘Dames en heren, welkom. Vanavond presenteren wij u een wervelende dansshow. En voor hen die hier al eerder kwamen en wellicht alleen voor haar zijn teruggekeerd: Ja, ik kan u geruststellen, zij is vanavond aanwezig…’
Er klonk gejoel vanuit de zaal.
‘Ik vraag om een overweldigend applaus voor onze prinses: Lily Rose en haar showballet!’
Het applaus was inderdaad imponerend voor een zaal die maar half gevuld was. De roodfluwelen gordijnen trokken opzij en daar kwamen ze. Negen meisjes. Die in het midden met de hoogste veren moest Lily Rose zijn. Ze dansten een soort Cancan. Benen in de lucht. Ze droegen zilveren glitterbikini’s, maar waren het bovenstukje vergeten. Als ik eerlijk ben, het kostte me moeite niet in de lach te schieten, zo dwaas zag het eruit. Ik waande me in een ander continent en jaren terug in de tijd. Alsof op elk moment cowboys naar binnen zouden klossen, met o-benen en een waakzaam glurende blik. Ik keek naar de jongens: fluiten en juichen. Ze smoorden mijn lach in de kiem. Benja lachte evenmin, hij zat aan zijn smoezelige stoel genageld en keek strak naar de leading lady. Ik bekeek haar nog een keer, want had in eerste instantie niets bijzonders kunnen ontdekken. Maar nu, ja, nu zag ik een verschil met de anderen. Hoewel niet het onderscheid wat haar succes nou direct kon verklaren, of Benja’s fascinatie. Ze was molliger dan de rest. Dat zou een reden kunnen zijn, eventueel, want spannender om naar te kijken. Toch was het vooral haar chagrijnige kop die opviel. De andere meisjes lachten, gemaakt, dat wel, maar wij mannen laten ons graag foppen. Lily Rose daarentegen fopte niemand. Ze stond daar met pure tegenzin haar routine af te werken en probeerde dat geenszins te verbergen. De meeste tijd staarde ze verveeld, doods bijna, naar een ondefinieerbaar punt in de verte, over iedereen heen. En als ze wel keek, per ongeluk, dan vuurde ze vuile blikken af. Zo ook naar Benja, die zij waarschijnlijk vanuit een ooghoek zag bewonderen. Ik moest toegeven dat het boze hoofd intrigerend was, omdat je het niet verwachtte. Kwamen mannen daarvoor? Misschien was het masochisten-avond, dat kon, maar Benja was geen masochist. Normaal viel hij op vrolijke meisjes met wie je kon dollen. Dat zou hij bij deze Lily Rose niet hoeven te proberen. Of zouden alle mannen verborgen masochisten zijn en was Lily Rose een archetype waar we stiekem van smulden? Een te temmen feeks. De lastigste prooi, een trofee waarop iedereen jaagt. Hoewel Benja er niet als krijger bij zat, eerder als slappe dweil.
Na de show wilde ik naar huis.
‘Kom op,’ zei ik tegen Benja en trok hem aan zijn mouw.
De andere jongens keken me verbaasd aan, inderdaad alsof ze me voor het eerst zagen die avond. Ja, jodokussen, ik was er ook vanavond en nu wil ik naar huis. Benja leek in een andere wereld te verkeren, dus stond ik op en probeerde zo’n makkers-schoudermep maar eens uit.
‘Hé, leef je nog, we gaan,’ zei ik extra luid en gaf die mep.
Benja schoot voorover en keek me daas aan. Een makker kwam hem te hulp.
‘Rustig aan, Maxi, zie je niet dat je broer een stijve lul heeft van hier tot aan de Warmoesstraat.’
Ha ha ha.
‘Benja.’ Ik negeerde de flapdrol en boog over naar mijn broer, ik fluisterde: ‘Kom, we moeten vroeg op morgen, kom op nou.’
Benja draaide zijn mond naar mijn oor en zei zacht: ‘Ik geloof dat ik verliefd ben.’
‘Op die lachebek zeker,’ mompelde ik.
Ik vermoedde dat hij dronken was.
Benja keek me doordringend aan, met een dodelijke ernst die ik niet vaak bij hem zag. In de war, maar niet ladderzat.
‘Wat wil je dan?’ vroeg ik.
De makkers hoorden ons niet, maar begonnen te zingen: ‘En we gaan nog niet naar huis, nog lange niet, nog lange niet.’
‘Hé,’ riep ik, terwijl ik naar de uitgang keek, ‘kijk daar! Een krokodil met paardenhaar!’
Het oenig volk keek glazig naar de deur en ik probeerde ze een eindje op weg te duwen. Maar toen keerde de meest heldere Jan Joker zich om en bralde:
‘Sodemieter op, luizebol.’
Jan J. kon harder duwen dan ik en zette me op m’n plek. Tegen Benja zei hij:
‘Zeg gabber, makker, wat vind jij nou eigenlijk van deze hele godvergeten toestand, deze…, deze… toestand, wat vind jij daar nou van, zeg het me, jij mag het zeggen, vriend, ik ben zo trots op je als een aap met zeven lullen, echt, ik hou van je, mafkees.’
Hij hing over mijn broer heen en gaf hem zoenen op zijn hoofd. Benja stond op, lachte naar zijn maten en zei: ‘Gaan jullie maar, ik reken wel af.’
O ja, lekker dan, dacht ik, maar hield m’n mond.
De jongens schommelden naar buiten. Benja keek ze na, pakte toen mijn arm en zei dwingend: ‘Ik móét haar spreken.’
Toon was weggelopen nadat ik die foto nam, maar stapte nu de wagen weer in. Rosa en Mon staarden naar de resten zuurkool en ongare bintjes op hun bord. Marcus en Benja aten gewoon door en ik prikte in mijn eten. Nu hou ik niet van zuurkool, dus dat hielp niet mee, maar daar ging het me op dat moment niet om, ik zat in tweestrijd. Ik begreep Marcus. Ik begreep Toon. Marcus wilde verandering, opschudding, de kont tegen de krib. Hij deed het te hardvochtig, maar dat er iets moest veranderen, daar was ik het mee eens.
Circus Dingemans was een klein circus en van de oude stempel, niets mis mee, maar het verloor publiek en won aan treurigheid. Mensen houden van het oude nostalgische gevoel, de circus-romantiek, maar raken niet meer overdonderd door de acts. Op pleinen kun je gratis kijken naar stunts op fietsen en skate-boards. In films en games kunnen ze meer dan menselijk is. Zo blijft er minder spektakel over in de tent. Toch wilde papa alles bij het oude laten, zoals zijn vader ook had gedaan en diens vader en diens…, maar wij zoons wilden niet alleen maar voor kinderen optreden. Het circus was daar nooit voor bedoeld, niet in eerste instantie. De gemiddelde leeftijd moest omhoog, vonden wij. En misschien als wij zonen het eens waren geworden over de methode waarop wij dat wilden bereiken, dan was er niet zo veel aan de hand geweest. Maar dat waren we niet. Benja, de man van de acrobatiek en trapeze, wou wildere stunts. Met dans er bij, hiphop, de fietsers en skaters naar binnen, het circus moderniseren.
Marcus had een duivelser plan. Zijn karakter is nooit rooskleurig geweest, maar sinds de komst van Mon was hij donkerder dan ooit. Op een eerdere avond, net zo een als deze, tijdens het eten, begon hij over het circus van vroeger. ‘Als Toon zich in stoffigheid wil nestelen moeten we dat misschien verder doortrekken,’ zei hij. Terug naar de vervlogen tijden van de freakshow, dat zou pas mensen trekken. We moesten er nog om lachen, over hoe dat er vroeger aan toeging. Vrouwen met baarden, Siamese tweelingen, dikkerds, reuzen, dwergen, het kreeftenmeisje, de exoten en hermafrodieten, in een bonte parade tentoongesteld of allemaal in hun eigen hok met gordijntjes ervoor. Een belachelijke vertoning, maar het waren de sterren van toen en ze verdienden goed geld. Of ze werden vernederd en uitgebuit, dat kon ook. Maar publiek trokken ze, sowieso. Marcus had zich er buitengewoon vrolijk over gemaakt. We spraken over de lilliputterparken, mensentuinen waar je dwergen kon bekijken in kleine brandweerkostuumpjes en mini trouwjurkjes. Zo snoezig, daar hadden mensen wel een dime voor over. Na de tweede wereldoorlog vond men in Europa het tentoonstellen van freaks en de lilliputterparken niet meer comme il faut. Vreemd eigenlijk, dat tijdstip, je zou zeggen dat rariteiten toen juist omarmd zouden worden. Weg met de übermensch. Dat er een tijd aangebroken zou zijn voor nieuwe rolmodellen, met lilliputters op de catwalk, onderkinnen als nieuwe afrodisiaca en handicaps als meerwaarde bij sollicitaties. Maar er was bar weinig veranderd, in die zin, perfectie bleef de norm. Vandaag de dag laten ze monstertjes niet meer geboren worden of ze worden opgekalfaterd of in achterkamertjes van kantoren weggemoffeld of ze blijven binnen in hun eigen (te)huis, waar zij dan met hun uitkering niet uitgebuit zitten te wezen. Toon bracht ertegenin dat het natuurlijk fijn was dat vrouwelijke baarden nu geplukt, siamezen gesplitst en prothesen aangemeten werden. Dat het winst was dat mensen niet meer gedwongen werden om met hun afwijkingen geld te verdienen en dat hij zat mensen met handicaps kende in hogere posities. Ha, riep Marcus over dat laatste en de rest wilde hij niet horen, volgens hem werd alles alleen maar slechter. Neuzen gerecht, rimpels gevuld, op naar de nieuwe übermensch. Daarbij werden menselijke monsters nu nog steeds aangestaard, zei hij, alleen nu gratis, omdat het publiek zich te politiek correct voelt om betaald te kijken. Daar zou Marcus weleens verandering in brengen. Weg schijnheiligheid. Tabé hypocrisie. Toedeloe correcte benamingen. Negers, lilliputters, mongolen, monsters, freaks, het werd zijn nieuwe idioom. En hoe grof zijn woorden ook klonken, ergens had hij gelijk.
Ikzelf ben geen lilliputter, even voor de duidelijkheid. Niet dat ik dat erg zou vinden, natuurlijk. Hoewel ik toe moet geven dat ik het prettig vind om te zeggen dat ik er geen ben, dat mijn verhoudingen goed zijn: geen korte armen of benen, geen ongewoon groot hoofd. Ik ben gewoon een klein mens, van een meter zevenenvijftig. Meer niet. Danga, Bes en hun zoon Jasper, zij werken bij ons, zijn het wel. Het, want hoe noem je het anders? Zij noemen zich kleine mensen, vinden het woord lilliputter maar niets, hoewel het Jasper niets kan schelen. Maar wat zegt klein mens nou eigenlijk? Alleen iets over de lengte, lijkt me. Ik ben klein, kinderen zijn klein, Danga, Bes en Jasper zijn klein. Heeft klein niet iets van minder? Van minder hebben (de kleine lieden aan de zijkant van het geld) of klein van geest zijn? Zou je daarom niet beter van kort kunnen spreken? Kort tegenover lang, in plaats van klein tegenover groot? Hij is een groot man…, dan denk je toch ook niet aan twee meter. Kort, als voortschrijdend inzicht. Net zoals geestelijk gehandicapten veranderd zijn in mensen met een verstandelijke beperking, er was immers niets mis met hun geest. Geestelijk gehandicapten bestaan wel, maar die hebben vaak een IQ van honderdvijftig en werken in banken of in de politiek. Hoe dan ook, Danga, Bes en Jasper hebben achondroplasie, zoals je dwerggroei van lilliputters officieel noemt, maar dat woord kent niemand. Waarom zou je het ook iets moeten noemen? Ik noem Danga Danga, Bes Bes en Jasper hobbit, want Jasper is een vriend. En ik heet Maxi, een kleine man met een groot verhaal.
Maar goed, dit terzijde.
We kwamen bij de kleedkamers. Niemand had ons gezien. Dachten we. Tot een boom van een kerel Benja bij zijn linker-schouder greep en gromde wat we daar wel niet moesten. Benja, normaal zelf een Hercules, volhardde nu in zijn gemoed van natte dweil. Hij kwam niet verder dan “we…, ik…”.
Het gevaarte stond op het punt hem uit te wringen.
‘Hij is verliefd,’ zei ik snel.
De reus was niet onder de indruk. Zijn greep verstevigde zich.
‘Maar…,’ piepte Benja, ‘ik wil haar alleen iets vragen.’
Ik werd nu ook bij m’n kladden gegrepen en samen schoven we richting uitgang. Ik probeerde Benja’s blik te vangen, want eigenlijk zag ik er de grap wel van in. Zo als we daar voortschoven, richting artiestenuitgang, het moet er belachelijk uitgezien hebben. Maar Benja zag er niets lolligs in en keek me niet aan.
Een deur ging open.
Wij hielden halt.
Langzaam stapte Lily Rose naar buiten. Veren en wimpers af, ochtendjas aan en intens verveeld.
‘Wat moet je?’ vroeg ze. Elk bedrijf ontwikkelt z’n eigen vocabulaire.
Benja trok zich los en zette een aarzelende stap in haar richting. De klauwen van Ivan de Verschrikkelijke volgden, hun schaduwen op de muur groeiden uit tot griezelige proporties. Met een simpel handgebaar zette Lily Rose haar kolos in de pauzestand. Benja mocht praten. Hij stotterde zich een weg naar haar toe. Dat hij haar beter wilde kennen, haar best leuk vond, best wel.
‘Ik doe niet aan privésessies,’ antwoordde ze kortaf, terwijl ze hem met een doodse blik recht aankeek.
Benja schrok. ‘Maar dat bedoelde ik helemaal niet. Ik wil gewoon…’
‘Ik hou niet van seks, niet van mannen, niet van mensen.’
Benja’s ogen knipperden. Haar woorden gingen gepaard met duivelse adem die zijn ogen droog bliezen.
‘Dus,’ concludeerde ze en draaide zich om.
Einde discussie. Benja stond er bij als een schooljongen. Ik tikte de reus, die me nog steeds vasthield bij m’n kraag, tegen zijn been en maakte een gebaar van: mag ik even? Hij verstond me en liet me los. Ik zette een stap naar voren, rechtte mijn rug en zei: ‘Wij zijn van het circus.’
Benja keek me vragend aan: wat doet dat er toe? Maar kennelijk deed het dat wel, want zij stond stil en draaide haar hoofd om. Ze bekeek ons opnieuw. Aangemoedigd ging ik verder.
‘Mijn broer respecteert u en heeft goede bedoelingen.’
Lily Rose liet een schaterende lach horen die door merg en been ging. Ik weet dat het lullig had geklonken, ik zei ook maar wat, omdat ik van Benja geen snars begreep maar wel voelde dat dit voor hem tamelijk belangrijk was. Hijzelf stond er bij als een geslagen hond. Natte dweil, schooljongen, geslagen hond, het was allemaal op hem van toepassing. Lily Rose zette een stap in zijn richting en keek hem strak aan. Hij probeerde terug te kijken, maar bezweek. Naar zijn schoenen turend mompelde hij: ‘Zullen we morgen wat gaan wandelen?’
Er volgde een minutenlange stilte, paar seconden waarschijnlijk, maar het voelde eindeloos. Toen knikte ze de kleinste knik en stapte haar boudoir weer in.
Toon kwam binnen. Hij veegde zijn voeten niet, maar Rosa zei er dit keer niets van. Diegene die nog aten stopten, hoewel Marcus met provocerende opzet nog iets uit de pan pikte. Toon bleef bij de ingang van de caravan staan, weifelend. Het was Kika die hem naar binnen duwde. Opgetogen riep ze: ‘Kijk, een nieuwe vuoto.’
Kika is een gepeperd meisje van toen zeven jaar, met ogen als vurige korrels en twee staarten als puntpaprika’s op haar hoofd. Ze is het dochtertje van Fico en Luisa van de Familie Rafelli. Zij hadden jaren terug een eigen circus in Italië, maar daar stikte het van de circussen en de Rafelli’s hielden het hoofd niet boven water. Gio en Maria Rafelli gingen toen eerst – samen met hun zoon Lello en dochter Luisa – bij een Duits circus werken. Daar ontmoette Luisa een andere Italiaan: Fico. Zij vreeën en trouwden. Nu werkte de hele familie al weer zo’n acht jaar voor ons. Kika is bij Dingemans geboren.
‘Kijk, Oma. Kijk, Mon.’
Kika liet haar fotootje aan Rosa en Mon zien. Een foto van alweer een lege plek. Leegte, vuoto in het Italiaans. Die spaarde ze: plekken van niets. Deze eldorado’s had ze samen met Marcus ontdekt toen ze – zoals vaker – naast hem in zijn vracht-wagen zat, op weg naar een nieuwe standplaats voor Circus Dingemans. Ze wees op een kleine woestenij tussen huizen en vroeg Marcus wat dat was.
‘Niets,’ antwoordde hij.
Dat fascineerde haar. Niets? Het was er toch, je kon er lopen en zijn, hoezo niets? Aangezien Marcus kinderen veelal serieuzer nam dan volwassenen stopten ze en gingen op onderzoek. Hij legde haar uit dat de plek waarschijnlijk nog geen bestemming had, dat er later vast iets gebouwd zou worden. Maar nu een plek in afwachting en respijt. De fascinatie nam toe. Ongemanierd terrein tussen huizen met voortuintjes en gewichtige kantoorpanden. Een weerbarstige onderbreking van te veel ordening. Onbedoeld groen. Een spontane plek voor naar vrijheid snakkende honden en kleine avonturiers. Marcus verkneukelde zich om mogelijke redenen van dit braak stukje grond. Dat er plannen niet door waren gegaan, ambtenaren met handen in het haar, de plek als een doorn in hun oog. Een ruimte waar regels tegen afgeketst waren. Eigenwijs en opstandig.
Een rebelse luwte.
‘Een goede plek,’ zei Kika ernstig.
Marcus knikte. Inderdaad.
‘Hier kan ik mijn verhalen vrijlaten.’ Ze wees op haar hoofd. ‘Anders loopt het over.’
En zo kregen de lege plekken toch hun bestemming. Bij elk bezoek aan een nieuwe stad of dorp gingen Kika en Marcus sindsdien op vuotojacht. Hij maakte er met zijn telefoon foto’s van en printte die later uit. Voor Kika, voor haar verzameling. De muren van haar slaapplek waren inmiddels behangen met vuotoplaatjes. Ze was enorm trots op haar collectie en begon het daarbij als een veelzeggende test te gebruiken. Wie er niets van begreep had al snel afgedaan. Nieuwelingen, zoals tijdelijke op-en-afbouwers, die begrepen of interesse toonden, waren OK, zij werden getrakteerd op zoete praatjes en zoute drop. Zij die faalden hadden afgedaan, voor hen woorden noch lekkers, wel een gebbetje. In een doosje bewaarde Kika gedroogde geiten-keutels die leken op snoepjes.
Het liefst praatte Kika over haar vuoto’s met Marcus en Rosa. Marcus als partner in crime en Rosa als medezoeker naar eerder losgelaten verhalen. Hoewel Rosa ze niet vrijwillig vrijliet, maar ze simpelweg verloor.
De foto ging rond en kreeg de verwachte bewondering. Tevreden huppelde Kika weer naar buiten en de windstilte zoog met haar mee. Toon ging zitten en de ruimte trok zich vacuüm. Ieder wenste zich een vuoto. De spanning die al een poos rond gierde bij ons Dingemans culmineerde zich in Toons vertrokken gezicht. Marcus deed of zijn neus bloedde.
‘Is er een toetje?’ vroeg hij goedgemutst.
‘Een klap voor je kanis kun je krijgen,’ zei Benja kalm.
Het werd hommeles. Marcus accepteerde de terechtwijzing van zijn broer niet en Benja ramde die vork en gaf die klap, terwijl hij wist dat Marcus sterker was, ingegeven door een interne woede van constante aard. De bloedneus kwam, alleen niet bij Marcus. Toon verhief zijn stem, Rosa smeekte en ik probeerde het met redelijkheid, maar het was pas toen Mon tussenbeide kwam dat mijn broers afdropen naar ieder hun eigen wagen.
‘Zo,’ zei Benja.
Hij haalde Lily Rose op bij Het Vliegend Paard en nu liepen ze een rondje Nieuwmarkt. Zo opvallend als ze er op het podium had uitgezien, zo onopvallend was ze nu: slobbershirt, spijker-broek, gympen, paardenstaart en geen kleur op haar gezicht. Haar ogen licht toegeknepen, alsof ze moeilijk aan het daglicht konden wennen. Benja wou dat hij zich zoals gewoonlijk had aangekleed, dus ook een spijkerbroek en met gympen. In plaats daarvan had hij de suède laarzen van Marcus aan en diens leren dompteurs broek. Dat had Benja stoerder geleken, vanochtend, maar nu voelde hij zich achtervolgd door hakken die klakten op de straatstenen en vertoonde de binnenkant van zijn boven-benen afstootverschijnselen tegen vreemde huid.
Benja bekeek Lily Rose vanuit z’n ooghoek. Het was dat ze dezelfde uitgestreken trekken had, hetzelfde ongeïnteresseerde hoofd, anders had Benja haar nooit herkend. Op haar voorhoofd zat een puistje. Zo’n kleintje, met een bevallig wit kopje. De menselijkheid ervan ontroerde hem.
‘Ik heb een aft,’ zei hij plompverloren en schrok ervan.
Ik heb een aft, ik heb een aft, achterlijke idioot, wie zegt nou zoiets? En het was geeneens waar.
Lily Rose reageerde niet en Benja praatte er vlug overheen. Over de buurt, over het weer, of ze ook weleens in Café Gerrit van Beeren kwam, dat soort prietpraat. Ze bleef koel.
Benja hield moed.
‘Zo, Lily Rose, hoe…’
‘Noem me niet zo.’
Ze zei het bruusk.
‘Het is je artiestennaam, natuurlijk, ik wilde je niet bele…’
‘Zeg maar Mon.’
‘Van Monique?’
‘Ik heet Lily Rose.’
Benja spreidde zijn armen, handpalmen ten hemel en liet ze vervolgens omlaag vallen. Zijn handen kletsten op z’n leren benen met een wanhopiger geluid dan de bedoeling was. Mon reageerde onbewogen met een nuchtere opheldering.
‘Het is van monster, zo noemde mijn vader me vroeger.’
‘Oh, sorry.’
‘Sorry?’
‘Ik dacht dat… Jezus, weet ik veel wat ik dacht.’
Benja keek om zich heen, alsnog bereid dit avontuur te laten varen, onvoldoende toegerust voor dit monster.
‘Het was zijn koosnaampje,’ zei Mon, onverwacht kwetsbaar.
Benja knikte. Er was hoop.
Mon vroeg naar het circus, wanneer er geen voorstelling was. Hij vroeg naar haar leven, buiten de Cancan om. Zij noemde haar vader, dat ze met hem samenleefde en voor hem zorgde, omdat hij een zatlap was. Ze wees hun woning aan op de Kloveniersburgwal, 11b, derde en vierde verdieping, boven de vishandel. Onder de trapgevel huisde een klein raam. Benja bedacht dat zich daarachter vast de slaapkamer van Mon bevond. Hij was nooit geïnteresseerd in huizen maar wat had hij daar nu graag naar binnen gegluurd. Om de kleur van haar dekbedovertrek te ontdekken of sprei, om aan een eventueel nachtgewaad te voelen en om te ruiken aan haar kussen.
Benja kocht twee croissants aan de overkant en die aten ze, zittend op de gemozaïekte stadsbank vlakbij haar ouderlijk huis. Het gesprek viel stil. Mon deed lang over haar croissantje en Benja keek naar het puistje, als een magnetische speldenknop. Alsof dat puntje van witgoud de magische poort naar haar binnenste was. Het enige plekje van haar dat hij begreep.
‘Wil je daar mee ophouden?!’
‘Wat?’
Benja voelde zich betrapt en kleurde.
‘Dat gekraak, irritant.’
Benja stopte direct met z’n onbewust gefrummel aan de croissantzak en stond op om een vuilnisbak te zoeken, maar die waren kapot of afwezig. De prop kriebelde in zijn hand. Hij hield het verkrampt open vast. Bang om er in te knijpen, want geritsel, bang om het los te laten, want vervuilende ploert. Zijn hand werd klam, het papier vochtig. De tros fluisterbesjes smoezelde in zijn luchtige vuist. Het zweet brak hem uit.
‘Ik moet nog wat boodschappen doen,’ zei Mon, terwijl ze opstond en het laatste puntje croissant in haar mond verdween.
Benja propte de prop snel in zijn broekzak en liep opgelucht met Mon richting kleine Albert Heijn. Het gesprek kwam weer kabbelend op gang. In de Albert Heijn lachten ze samen om het disproportionele grote schap aan vla. Voor de verslaafden, legde Mon uit, goed voor hun getormenteerde magen. Ze liepen nog een rondje: Bloedstraat, Oudezijds Achterburgwal, Molensteeg. Benja droeg haar boodschappen. Na de moeizame start leken ze nu redelijk goed met elkaar. Geen hartstocht of romantiek, geen diepgravende analyses, gewoon samen oplopen en dat was dat. Het was genoeg.
‘Ik wil dat je met me mee gaat,’ zei Benja, toen ze weer voor Het Vliegend Paard stonden.
‘Waarnaartoe?’
‘Mee met het circus.’
Mon keek hem aan.
‘Als wat?’
‘Als mijn meisje.’
Benja keek er zelf ook van op, maar besefte dat hij het meende. Mon zag en erkende, maar leek opeens vijftig, vijfentwintig jaar ouder dan ze in werkelijkheid was. Moederlijk zei ze: ‘Je bent lief, maar je kunt niets met mij.’
‘Zeker wel,’ zei Benja, overmoedig geworden. ‘Ik ben totaal mesjogge van je, echt, en ik kan goed voor je zorgen. Je trekt gewoon bij me in. In mijn bijna nieuwe caravan. Knus. Je zult mijn ouders geweldig vinden en zij jou. En Maxi is top. En Marcus, daar wen je ook wel aan. Echt, het wordt geweldig. Ik bedoel het niet als avontuurtje. We gaan trouwen.’
Mon zuchtte diep, zestig nu, en zei:
‘Je hebt niets aan mij. Ik kan geen kinderen krijgen, wil geen seks en niet werken. Ik hou gewoon niet van het leven.’
‘Maar ik hou gewoon wel van jou,’ zei Benja eenvoudig.
Daar moest ze om glimlachen. Benja ook.
‘Mallerd,’ zei ze en aaide hem over zijn wang, zoals oma’s bij hun kleinzoon doen. Een sussende handeling van iemand die beter weet.
Toen zocht ze haar sleutels onderin de boodschappentas.
Benja pakte haar arm.
‘Maar je wilt hier weg,’ blufte hij.
Mon keek van Benja naar Het Vliegend Paard, weer naar Benja. Hij zag dat hij een snaar geraakt had. Bijna onverstaanbaar zei ze: ‘Misschien wel.’
‘Dan kun je net zo goed met mij meegaan.’
Ze haalde haar schouders op.
‘Je kunt het toch proberen? Terug kun je altijd, maar ga morgen met me mee.’
Het klonk zo simpel, zo dodelijk eenvoudig, maar Mon schudde haar hoofd. Een nachtdier wantrouwt licht. Ze maakte zich los en stak de sleutel in het sleutelgat.
‘Er zit iets op je voorhoofd,’ zei Benja en vlug schoot zijn rechter wijsvinger richting karbonkel. Mon deinsde terug, maar Benja was sneller. Met zijn nagel krabde hij vliegensvlug het witte kopje eraf.
‘Auw! Wat doe jij nou?!’
Mon duwde haar belager weg en voelde aan haar voorhoofd.
Benja glimlachte onnozel, terwijl zijn rechter wijsvinger omlaag zeeg richting broekzak, waar hij z’n schat in het croissantzakje probeerde op te bergen. Die buit had hij binnen.
‘Je bent een rare,’ concludeerde Mon.
Ze bleef hem nog een moment aankijken, schudde toen haar hoofd en draaide de sleutel om. Benja kon niets meer verzinnen om haar tegen te houden. Ze stapte naar binnen en draaide zich nog een laatste maal half om.
‘Wanneer zijn jullie hier weer?’
‘Uh, even denken….’
Benja’s hersens zochten zenuwachtig in het jaarrooster. Wanneer? Niet sloom doen nu. Wanneer?
‘Het Jordaanfestival in september, ja, daar staan we.’
Mon knikte. ‘Als ik besluit met je mee te gaan, zal ik daar komen.’
‘Maar…’
‘Maar als je ook maar één keer bij me langs komt, me belt of op wat voor manier dan ook met me in contact probeert te komen, dan is het af. Ik wil niet lastiggevallen worden, niet opgejaagd. Ik kom, en anders niet. Ga er maar van uit van niet, dat lijkt me het beste. Heb je dat begrepen?’
‘Ja…’
Hij wist nog net ‘juf’ in te slikken.
‘Wat heb je nou precies voor ogen?’
Toon ging op een baal stro zitten, in de stal waar Marcus bezig was met uitmesten. De paarden, een Haflinger, een Tinker en twee mini-Shetlanders, liepen op dat moment los in de grote tent. Marcus werd een paardenfluisteraar genoemd, maar met fluisteren had het niets van doen. Het ging om vertrouwen, leiderschap en lichaamstaal. Marcus praatte beter met dieren dan met mensen. Hij leegde een kruiwagen in de biobak en ging toen tegenover zijn vader zitten.
‘Ik wil meer publiek trekken en ik denk dat dit de manier is,’ zei Marcus rustig.
‘Niets wat met woede wordt bedacht,’ antwoordde Toon, ‘kan goed zijn.’.
Marcus zuchtte, maar niet uit irritatie.
‘Ik weet dat ik woede in me heb, en ja dat heeft meegespeeld, maar dat is het niet alleen. Ik denk echt dat mensen dit willen zien. Of dat goed is, is natuurlijk de vraag. Maar die vraag wil ik graag stellen.’
‘Wíj moeten ons die vraag stellen. Niet of zíj ernaar willen kijken, maar of wíj het willen laten zien.’
‘Er moet verandering komen, pa.’
Toon plukte een strootje uit het pak onder hem. Hij wist het, er moest iets gebeuren. Vorige week had hij nog maar net een paar schuldeisers kunnen sussen. Zelf kon hij geen adequate oplossing bedenken, maar hij wist wel dat een freakshow voor ellende zou zorgen.
‘Het wordt onze ondergang.’
‘Naar de verdoemenis gaan we toch, dan liever met een donderslag.’
Toon trok zijn schouders op om ze daarna te laten zakken, steeds iets lager, alsof hij een heuvel afliep en gaandeweg kleiner werd. Hij mompelde:
‘Ik ben pacifist, net als…’
‘Als Einstein. Ja pa, dat weten we nou wel. Godsamme.’
Marcus stond op, schopte een opgedroogde paardendrol weg en begon aan z’n narrentirade die ik haast uit m’n hoofd kende. Marcus verweet Toon onderdanigheid. Dat hij een nar was die naar de pijpen van ambtenaren danste. ‘Oh, ik dacht dat we een vergunning hadden, het staat hier zwart op wit. Toch niet? Nou prima hoor, dan gaan we wel in die uithoek staan. Geen water? Jammer, maar geen probleem, dan rijden we wel de hele dag met jerrycans op en neer.’ Zo reageerde Toon ongeveer op gemeentelijk wanbeleid. Dat Toon tijdens zulke gesprekken ook nog te pas en vooral te onpas met Einstein-weetjes strooide maakte Marcus helemaal woest. Gedweep met genialiteit, in de hoop dat het afgaf. Ziekelijk en zinloos. Marcus wist namelijk dat stropdassen niet te overtuigen zijn. Circusmensen waren uitschot, patjepeeërs, geteisem van de bovenste plank. Tegen die overtuiging moest je niet vechten.
‘Bijgoochem,’ zei Toon zacht.
Marcus zag zijn vader in de strobaal verdwijnen. Aangestampte nar.
Woede en schuld, Marcus’ eeuwige frustratie. Hij hield van zijn vader. Hoe kon je niet van hem houden. Dat maakte Marcus des te razender en daarna schuldig, wat hem vervolgens weer boos maakte. Het was hem een vertrouwde cyclus. Net zoals Toon zijn eigen kringels maakte: tegen zijn zoon ingaan of toch niet? Toon bezat dan onvoldoende woorden, wel enige moed, maar het risico dat Marcus zou verdwijnen kon hij niet nemen. Marcus vertrok vaker wekenlang. Zonder briefje, sms of telefoontje. Dan zaten we plotseling zonder dompteur en paardentrainer. Maar het belangrijkste: zonder ongekroonde directeur van het circus. Want achter de schermen leidde Marcus het circus al lange tijd.
Er zaten vier maanden tussen de Nieuwmarkt en het Jordaan-feest. We gingen langs jaarmarkten, dorpsfeesten, campings en naar een enkel festival. Het leek alsof er niets gebeurd was: Benja opgewekt als altijd, met scharrels zoals gewoonlijk. Marcus en hij nog steeds vier handen op een buik. Ik probeerde daar zes van te maken en soms leek me dat te lukken, maar meestal bleek het achteraf alsnog schijn.
Een voorbeeld.
Met z’n drieën gingen we naar Amsterdam om vergunningen te regelen voor de Jordaanmarkt. Het was gezellig, we lunchten bij Walem en dronken bij Café Vink. Daar begon Marcus te kuchen en vertelde van zijn plotseling opgekomen keelpijn. Hij vroeg aan Benja of hij het gesprek met de heer Knoetjes kon overnemen, maar nee, Benja had met een makker afgesproken, dat wist Marcus toch, oh ja, dat wist Marcus. Dan moest ik het maar doen. Prima. Ik voelde me er goed over, want ik had nog niet eerder het Dingemans-woord alleen gevoerd, terwijl ik op dat moment toch al drieëntwintig was.
Ik voelde me serieus genomen.
‘Oh ja, nog een dingetje,’ zei Marcus, ‘die heer Knoetjes is praktisch doof. We hebben vaker met hem te maken gehad en je moet hard tegen hem schreeuwen. Hij tettert zelf trouwens ook behoorlijk, maar dat heeft ie niet door, de kwartel. En er niets over zeggen hoor, over dat doof zijn, daar is ie te ijdel voor. Dan krijgen we bonje met ’m.’
‘Dat is waar ook,’ lachte Benja, ‘die dove Knoetjes, dat valt niet mee. Ik bel hem even om te zeggen dat jij dit keer komt. Het is geen makkelijke man.’
Ok, prima, schreeuwen dus, geen probleem.
We gingen op weg. Marcus zou om de hoek bij café Tisfris wachten met een stomende muntthee voor zijn luchtwegen. Benja zou ondertussen bij die kornuit aankloppen.
Mijn gesprek met de heer Knoetjes verliep goed, hoewel het inderdaad een geloei van jewelste was.
‘Mooi weertje!,’ begon ik.
‘Blijven jullie lang in Amsterdam?!’ schreeuwde Knoetjes.
‘Alleen vandaag!’ blèrde ik terug, ‘maar we komen natuurlijk weer in september!’
‘Ja ja, laten we dat dan maar even regelen!’
En we regelden het, zo gepiept, want elk jaar hetzelfde en geen van beiden had zin om het gesprek te rekken. Voor ik het wist stapte ik – met de benodigde papieren – het kantoor van Knoetjes uit. We schudden elkaar de hand. Extra stevig, alsof dove mensen dat eveneens nodig hebben.
‘GOEDENMIDDAG,’ brulde Knoetjes.
‘DAAAG,’ krijste ik.
De deur sloot zich met een knal en ik zag nog net Benja en Marcus de hoek om stuiven. Op de gang vond ik ze, in elkaar gezakt van het lachen, proestend. Ik begreep het meteen. Knoetjes was niet doof, hij had slechts dezelfde instructies als ik ontvangen.
Dolkomisch.
Schijn verbroedering.
Pas toen Mon kwam groeide ik, uiteindelijk, in de zin van een ordinaire volwassenwording. Al zou ik eerst voor haar krimpen.
Goed, ik dacht dus dat Benja haar vergeten was. Ik was haar vergeten. Maar toen we de tent opbouwden aan de Marnix-straat, naast de Clavis pianowinkel, was Benja stil. Zwijgend peuterde hij een paar straatstenen uit het parkeerterrein en stak de ijzeren pin in de grond. Met een touw en krijtje trok hij de cirkel. De hoofdmast ging omhoog, piketten werden geslagen. Normaal gesproken maakte Benja gein met de jongens, maar nu was hij mat. Te mat, naar mijn smaak. We spreidden het tentzeil en plaatsten de stormpalen.
‘Is er iets?’ vroeg ik mijn broer.
‘Nee, niets,’ zei hij.
Het tentzeil werd aan de mastringen omhoog gehesen. Als een feniks, verrezen uit zijn as, die een wereld van belofte onder haar vleugels verborg. Toen herinnerde ik me Benja’s verslag van zijn wandeling met ’t paradepaardje en besefte ik dat Benja niets was vergeten, alleen maar had gewacht.
Voor de eerste keer genoot Benja niet van de chaos in de Jordaan, het meisje van de Da Costakade belde hij niet en zijn makkers liet hij vertrekken met ‘ik ben ziek’. Ze geloofden het meteen, want Benja zag er beroerd uit. Zijn blonde krullen leken door een stijltang bewerkt en de fonkels in zijn ogen schenen droog geföhnd, alsof hij bij de kapper van Inferno was geweest.
‘Ik doe de tijgers niet vandaag,’ deelde Marcus mee tijdens lunch op de laatste Jordaandag.
‘Hoezo niet?’ vroeg Toon, direct al wanhopig, want geen trek in discussie, maar ook geen zin om beloftes te breken naar zijn publiek.
‘Ze zijn moe.’
‘Ik ben ook moe, we zijn allemaal moe.’
‘Maar de tijgers werken niet vandaag.’
En daarmee was de kous af. Normaal gesproken viel Benja Toon bij, met z’n tweeën tegen Marcus was een eerlijke strijd. Maar dit keer bleef Benja stil en de kous af.
Ik zweeg ook. Af en toe roerde ik me best in discussies, ik was niet altíjd de observator, maar ik had de makke dat ik er gewoonlijk tussenin zat, qua mening. Daarom zagen ze me als weifelaar en namen me niet erg serieus. Ik zat daar niet bijzonder mee, want ik had geen lol in discussiëren.
Ik hou meer van verhalen.
Het waren troebele tijden. Goden streden met elkaar. Hun woede geboren in de ontkenning van de mens. De mens die de goddelijke wereld reduceerde tot een enkele god. Her en der een ander, maar de veelkleurigheid van vroeger zag je niet meer. Zelfs in het rijk der goden probeerde de mens zijn drang tot uniformiteit door te voeren. Of mensen geloofden niets, maar dat vonden de goden nog wel grappig, niets, een goddeloze wereld zonder hoop, daar konden goden best pret om maken. Maar eentje, een miezerig godje, allen over een kam, dat was te veel gevraagd. Hoe durfden die sterfelijke minkukels hun veelzijdigheid te ontkennen? Alsof goden mensen als een pot nat beschouwden, heus niet, hoewel veel goden nu wel die kant op gingen. Dat kreeg je ervan. Ze waren intens beledigd. Ooit, lang geleden, bevrijdden ze de mens uit de chaos, maar nu waren de goden zo langzamerhand bereid om die kleine luitjes van benee weer in chaos los te laten. Net goed. In ieder geval, dat zei een aantal van de goden. Een ander deel vocht hartstochtelijk voor het behoud van hun speeltjes. Zo ging Persephone zelfs verhaal halen bij stormgod Soesanoo.
‘Je moet ophouden,’ zei ze, ‘ik kan het niet meer aan, er zijn te veel doden waar ik voor moet zorgen.’
Als godin van het dodenrijk had zij het inderdaad druk. De weergoden lieten zich de laatste tijd behoorlijk gelden, die zouden weleens laten zien wie er bestond of niet. Ze brulden tegen de klippen op, met zandstormen, overstromingen, aardbevingen en tsunami’s. De wereld hulde zich in grijstinten, vaal en met vervaagde scheidslijnen. Soesanoo hield ervan.
‘Je lijkt m’n vader wel,’ zei Persephone en dat was ook precies de reden waardoor zij Soesanoo’s zwakke plek kende.
‘Wedden,’ zei ze, ‘dat de mens van meerdere wezens tegelijk kan houden.’
Soesanoo laste een stormloze lacune in, weddenschappen… hmm, daar hield hij van, net als Zeus inderdaad. En dat stormen verveelde hem toch een beetje, nu hij er wat langer over nadacht. Wervelwindje hier, mistralletje daar, honderd dode mensjes, duizend. Het werd waarachtig tergend saai.
‘Goed dan,’ zei hij, ‘we sluiten een weddenschap, maar als ik win bezorg ik je overuren.’
‘En als ik win,’ zei Persephone, ‘dan hou jij een tijdje je gemak.’
Hand erop. Hand erop.
Daarna kozen ze een mens, lukraak. Een baby, onschuldig nog. Dit keer een meisje.
‘Ik geef haar een nare jeugd,’ zei Soesanoo vlug.
Hij lachte grimmig, niets beter dan beginnen met lamlendige jonge jaren, het halve werk was al gedaan.
‘Potverdrie,’ riep Persephone, ‘dan geef ik haar de ware liefde.’
Daarmee probeerde ze het kleine meisje een kans tot genezing te geven. Redden wat er te redden viel.
‘Dan ik geef ik haar er nog een, een obscure tweede.’
Zo hoopte hij die eerste liefde alsnog teniet te doen.
‘Dat kan niet,’ gilde Lakshmi, de godin van het licht en de liefde.
Ze had stiekem meegeluisterd en riep nu hoogst verontwaardigd: ‘Jij speelt vals, Soesanoo.’
‘Bemoei je er niet mee, zoetekop,’ bromde hij, ‘ik ben de peper in elk gerecht, zonder mij wordt geen enkele maaltijd goddelijk.’
Persephone wist dat het kwaad al geschied was en zei: ‘Dan stuur ik een derde, als bemiddelaar.’
Ze kon de gevolgen van deze toevoeging niet overzien, maar luisterde naar haar vrouwelijke intuïtie. Daarbij had zij het getal drie altijd aangenaam gevonden.
‘Dan maak ik er drie broers van en ze zal met hen allemaal vrijen.’
Soesanoo glimlachte er vals bij.
Persephone schaamde zich voor hun weddenschap. Ze dacht aan haar moeder Demeter, die zo maagdelijk en trouw aan het huwelijk was.
‘Het meisje zal geen echtelijke beloftes schenden en zal alleen met hen gaan, niet met meer. En, en… ze zal van hen alle drie houden.’
‘Ha,’ lachte Soesanoo, ‘een maagd die met drie broers neukt en dan weet jij er nog iets moois van te bakken.’
‘Niet zo grof,’ reprimeerde Persephone, ‘er zal niets grofs aan zijn. Het is zuivere liefde, voor alle drie, ze zal van hen houden, met hart en ziel.’
‘En lijf,’ schamperde Soesanoo.
De weddenschap werd al met al een soeperige brei. Stiekem gooide de duivel er nog een snufje noodlot bij en Lakshmi een toefje afrodisiaca. Persephone hield haar hart vast, ze vroeg zich af of de mens überhaupt in staat was tot zuivere liefde, laat staan verdrievoudigd en met zulke troebele ingrediënten.
Soesanoo was tevreden. Hij keek naar de baby en zag de snollige snottebel al aan haar onschuldige neusje hangen, kat in het bakkie, dacht hij. Nu was het afwachten. De goden zaten keurig op een rij – als in een bioscoop –, kijkend naar weer een nieuw mensenverhaal.
‘Gezellig hè,’ zei Soesanoo.
Bij het wegrijden van de Marnixstraat, stond Mon daar. Zomaar. In een vloek en een zucht.
Benja reed langzaam de parkeerplaats af, krijtwit, de moed al opgegeven. Ik zat naast hem en stootte hem aan, wijzend. Hij trapte op de rem. Zijn krullen schoten weer in het haar en ik naar voren.
Zonder woorden stapte Mon in.
Zo kwam ze in ons leven en verstoorde het evenwicht voorgoed.
×