Fragment
Jij
van het station de trappen af
er zaten duivels in je haar, je blonk
naar me met opgepoetste ogen.
Gooide achteloos een treinrit uit
je lijf en voor ik iets besteld had
aan je stem liepen je lippen over
mijn wang, je warme handen
op mijn rug en in die geur
van verse thee zat je naast mij
dacht ik, toen je met vaste voet
mijn blik aan diggelen joeg
en door mijn fantasie weer wegliep.
Vogels
Wat weten wij van nachtegalen in een kooi
vraag ik de maan, aan jou. Jij ligt gedraaid
als in een vraagteken, jouw ogen
worden wit, zo wit dat ik mijn wolven
vasthoud tot de morgen. Zal ik deuren
sluiten tegen kinderen of breek ik uit
je huid het slot van tederheid. Zeg wat,
zoen wat, leg je lippen op de landkaart
van mijn vel, verdwaal en laat je
handen strelen tot de aanslag
van de ochtend, tot het licht
weer luchtig maakt wat niet bestaat.
Wat achter tralies zit te wachten, vleugel-
zacht, zo felgekleurd en zonder stem.
×