Fragment
1 . Weesouders
Gehaast schuifelen mensen langs ons heen. De vertrektijd van haar vlucht naar Bangkok is ongewijzigd. Helaas. Wat extra tijd samen, al waren het maar een paar schaarse minuten, is ons niet gegund. De lucht is gevuld met verwachtingen, met gedachten die al verder zijn dan het heden. ZuZu’s voetstappen naast ons klinken dapperder dan ze is. De mensen stromen samen in de fuik voor de douane en komen tot stilstand. Bij haar aankomst duurde het uren voordat de douane ZuZu in Nederland toeliet. Alleen onder strikte voorwaarden mocht ze ons land in. Als een ongewenste vreemdeling werd ze urenlang ondervraagd, ondanks het Schengen visum dat ze in Myanmar had verkregen. Nu, drie maanden later, staat ze weer in de rij, met een formulier van de vreemdelingenpolitie op zak. Ditmaal richting exit. Verderop zit een douanier geconcentreerd elke passagier te wegen en te beoordelen. Zijn ogen scannen elk persoon op zoek naar eventuele misdadigers. Plotseling keert ZuZu zich naar ons om, werpt zich op haar knieën en buigt haar voorhoofd enkele malen naar de grond. ‘Kom, sta maar op,’ murmelen we en proberen haar weer overeind te krijgen. Hoeveel voetstappen zijn er wel niet over deze beduimelde vloer gegaan? Verlegenheid wisselt zich af met compassie en wrikt aan onze met moeite ingehouden tranen. Maar zoals we ondertussen weten, is ZuZu, als zij iets in gedachten heeft, daar moeilijk vanaf te brengen. Ze vouwt haar handen in een bidstand en prevelt dankbetuigingen. Haar voorhoofd buigt zich diverse keren naar de vloer. Mensen glijden ondertussen langs ons heen. We voelen ellebogen in onze rug prikken en jassen en tassen scheren langs ons heen. De passagiers werpen nieuwsgierige blikken op dit tafereel. ZuZu gaat onverdroten verder met haar dankbetuiging, zich onbewust van het ongewone schouwspel dat ze de mensen verleent. Die hebben hun leed, zoals het hoort, reeds achter de hekken geleden. Wij mogen in deze rij helemaal niet zijn. Ondertussen heeft één van ons ZuZu weer op haar benen gekregen. Tranen nemen de plaats in van woorden. Van beide kanten. Hoe nu verder? Wij fungeren als een lastige stop, de rij achter ons wordt ongeduldig en mort, ook al is het drama tastbaar. Voor afscheid nemen is hier geen plaats. Met tegenzin glijden we mistig en langzaam maar onmiskenbaar verder. Verrassend snel, te snel eigenlijk, staan we oog in oog met de ambtenaar. Hoe vaak maakt hij dit mee op een dag? We durven het hem niet te vragen. Het is een jonge knul, hooguit vijfentwintig jaar, met kortgeschoren haren. Zijn gezicht staat op ‘niet storen’. Is zijn onweersbui het gevolg van zijn dagelijks werk? Of heeft hij soms ruzie met zijn vriendin? Het hoopje ellende naast ons biedt met schuchtere hand het vereiste papier van de vreemdelingenpolitie en haar paspoort aan. Hij bestudeert het visum in het paspoort, telt op zijn vingers tot drie, het aantal maanden dat zij hier maximaal mag zijn; telt nog eens nauwkeurig de dagen na, negentig dagen om precies te zijn. We weten het, haar verblijf valt precies binnen de toegestane periode, geen uur over tijd. Nog steeds geen woord. Wij kijken zwijgend toe. Een snik naast ons wordt gesmoord in de kraag van haar trui. Zijn mond een streep, zijn hand resoluut, tjak, daar wordt de gewenste stempel in ZuZu’s paspoort gezet. Het retourformulier van de vreemdelingenpolitie dan? Dat ligt nog steeds maagdelijk naast hem. Hij zal het toch niet vergeten? Het visioen van een ons stalkende vreemdelingenpolitie verschijnt op ons netvlies. Drie maanden geleden hadden ze gedreigd, voorspeld dat ‘deze mensen’ zo door het wc-raam verdwijnen om vervolgens een uitkering aan te vragen. We hadden ons garant moeten stellen voor alle kosten die eventueel door de gemeenschap zouden worden gemaakt. Met enige schroom vragen we er beleefd naar. Een afgemeten ‘ja, ja’, is het enige dat we van hem te horen krijgen. Gevolgd door een ongeduldige waaihand in de richting die wij moeten gaan. Terug achter de hekken. ZuZu’s ogen glanzen mistroostig. ‘Already finished?’ vraagt ze ongelovig. De traumatische herinnering aan haar entree in ons land is blijkbaar nog diep in haar geheugen geëtst. Verbouwereerd stapt ze verder, richting vertrekhal. Wij wurmen ons tegen de richting van de rij in, terug naar de hekken en turen daarna in de verte. Daar staat ze, een tenger, jong meisje van iets meer dan anderhalve meter, dat de afgelopen maanden ons leven overhoop heeft gegooid. Een hand klieft aarzelend door de lucht. Dan lost het stipje langzaam op in de grijze reizigersmassa. Gelukkig draagt ze een frambozenrood jack. Ze kijkt nog een keer om voordat ze definitief uit ons oog verdwijnt. Dit was het dan. We turen nog even, maar tevergeefs. Opeens zijn we weesouders.
2. Negen maanden eerder
‘Zullen we het doen, of niet?’ De muren van onze hotelkamer geven het antwoord niet. We schenken bij gebrek aan wijn een glas bier in en nestelen ons op het bed. Buiten, in het pinknagelstadje Nyaung Shwe aan het Inle Lake in Myanmar, schemert het. Een flauw licht strijkt over het gouden dak van de pagode, het geluid van de mantra van de monniken in het klooster vlakbij sijpelt zachtjes naar binnen. Muggen melden zich hongerig voor het raam; of zijn ze op zoek naar warmte nu het kouder wordt? We kunnen vooral redenen verzinnen om het niet te doen, haar uitnodigen om naar Nederland te komen. Ze spreekt beroerd Engels en wij hebben geen ervaring met kinderen. Wij zijn gewend om op onszelf te zijn, als een tandem; er is geen plaats voor een bijrijder. Bovendien, wat moeten we de hele dag met haar doen? We kunnen toch moeilijk maandenlang met haar allerlei musea en pretparken afsjouwen? We legen het glas en zuchten over wat zo’n avontuur allemaal met zich mee zou brengen. Kunnen en willen we dat wel? Hoe goed kennen we haar eigenlijk? We hebben haar maar een paar keer gezien. Goed, haar charme is verpletterend, maar dat geldt in het algemeen voor deze bevolking, dus waarom zij en niet die andere sympathieke jongeren die we zijn tegengekomen? We cirkelen doelloos rond het onderwerp. Het ene na het andere afleidingsscenario verschijnt vruchteloos op onze autocue. Er is natuurlijk ook een handvol argumenten op te noemen om het wel te doen. Zo zou haar komst een fraai alternatief zijn voor de anonieme ontwikkelingshulp op afstand waarin we steeds minder vertrouwen hebben. Met haar hebben we letterlijk een foster child aan tafel. Een directere steun is niet te bedenken. Een steun die onmiddellijk doel treft. ZuZu is een kind dat geboren is tijdens de dictatuur. Na een halve eeuw militair regime, kent Myanmar sinds 2011 een soort democratie, en heeft het de grenzen voor het buitenland opengesteld. Als ZuZu’s Engels verbetert, dan heeft ze meer toekomstmogelijkheden dan als serveerster in het restaurant waar ze zich voor twee euro per dag uitslooft. Met een werkdag van twaalf uur en een werkweek van zeven dagen. Overigens zou niet alleen zij, maar haar hele familie er baat bij hebben. Hebben vrienden van ons niet hetzelfde gedaan voor een Nepalese jongen, vijftien jaar geleden? Die hadden hem zelfs een half jaar in huis.
Er wordt geklopt. Het is een bescheiden tikje. We veren op. Verwachtingsvol openen we de deur en gluren naar het meisje. Ook een schatje, maar het is niet ZuZu. Toch een beetje teleurgesteld nemen we de warme kruik in ontvangst. Ze glimlacht bescheiden en glijdt geruisloos terug de schaduw in. Met de kruik onder de dekens jongleren we verder met het onderwerp. Zou ze zich niet doodvervelen, of nog erger, heimwee krijgen? Dan krijgt ze natuurlijk geen hap door haar keel. Misschien gaat ze wel in hongerstaking en moeten wij haar weer aan het eten zien te krijgen. ‘Een hapje voor mama? Eentje voor papa?’ We schudden het beeld van ons af. Dat zal toch niet gebeuren? Maar stel dat ze kiespijn krijgt en naar de tandarts moet? Valt zoiets onder een reisverzekering? Op die lijn borduren we voort. Ze zou ernstig ziek kunnen worden en in het ziekenhuis terecht kunnen komen. Of een ongeluk kunnen krijgen en gehandicapt kunnen raken, zodat we haar ouders een kind afleveren dat voor het leven getekend is, en niet meer voor hun oude dag kan zorgen. Het klamme zweet breekt ons uit. Over ouders gesproken. Hen kan in de tussentijd natuurlijk ook iets overkomen waardoor hun dochter, hup, weer terug moet. De prijs van een vliegticket is niet kinderachtig, murmelen we ongerust. Dan hebben we het nog niet eens gehad over drugs. Straks wil ze naar een of ander dancefestival. Stel dat ze daar iets in haar drankje gegoten krijgt? Of een pilletje aangeboden krijgt? Hoe snel raak je eigenlijk verslaafd? Wij hebben geen idee, we kennen alleen de verhalen van ongeruste ouders en hun stoere tienerkinderen. De lokroep van drugs of – horror – prostitutie doordat ze in verkeerde handen valt, kunnen we hier op onze hotelkamer horen. Ze loopt over straat, wordt aangesproken door de een of andere lover boy, en het volgende moment verdwijnt ze van de radar. Onbereikbaar voor ons, opgesloten in een peeskamertje, zoals zoveel Aziatische meisjes. Zo gaat dat toch? Een ander duister scenario komt in ons op. Wat als zij opeens een golddigger blijkt te zijn en zich vasthaakt aan een Nederlandse knul? Kunnen we erop vertrouwen dat ze terugkeert naar Myanmar, of zal ze zich onwillig tonen en vastberaden zijn om stevig wortel te schieten in ons land? Als dat gebeurt, krijgen we haar woedende familie over ons heen, en hebben wij het op ons geweten dat zij een met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ongelukkige toekomst tegemoet gaat in ons niet alleen klimatologisch kille land. Alle denkbare rampspoeden passeren de revue. Uiteindelijk bestempelen we het idee van het uitnodigen van een wildvreemd meisje uit een ver ontwikkelingsland, dat nauwelijks Engels spreekt, als onhaalbaar. ‘Laten we nou verstandig zijn en het niet doen,’ zijn onze laatste woorden tegen elkaar. Het was een nobele gedachtenexercitie, maar we prijzen ons gezond verstand.
De volgende dag is weer een warme, kraakheldere en beloftevolle zomerdag; voor ons tenminste, voor de inwoners van Myanmar is het een koude winterse dag in januari. De bellboy begroet ons met een wollen muts op zijn hoofd, zijn tengere lijf is verhuld door een serieus jack. Wanten ontbreken, verder kan hij zo de ijsbaan op. We gluren in de verte of we het gespreksonderwerp van gisteravond kunnen ontdekken. Als een stralend baken staat ze ons al op te wachten. Haar brede glimlach is zondermeer haar unique selling point. Als een Cerberus heeft ze ‘onze’ tafel aan het raam vrijgehouden en alvast gedekt. Met een sierlijke hand wijst ze ons onze plaats en vraagt: ‘Myanmar breakfast?’ We beamen haar retorische vraag en nestelen ons aan het tafeltje. ZuZu’s chef, een jonge vrouw met Indiase trekken, die luistert naar de naam Varna, bestudeert de conversatie met argwaan. Haar bozige blik voorspelt een zwaar gesprek met haar ondergeschikte. ‘Die zouden we in ieder geval niet uitnodigen,’ mispelen we. ZuZu heeft niets in de gaten en schenkt papayasap en Birmese thee in, vers uit de bergen. We vragen haar waar ze Engels geleerd heeft. Waarschijnlijk van de gasten, vullen we alvast het antwoord in. Tot onze verrassing antwoordt ze: ‘University.’ Met veel moeite ontfutselen we haar een beknopt levensverhaal. Haar moeder werd ziek, we begrijpen niet waaraan ze leed, alleen dat het serieus was. Ook dat ze langdurig in een ziekenhuis lag. Net als zij nog iets wil zeggen, over haar vader, zijn restaurant, zijn auto? - nee, dat zal een misverstand zijn - sluipt Varna voorbij. De blik, een graadje scherper dan zonet, zoekt ZuZu’s ogen. Het woordeloze commando heeft vluchtige voetstappen naar de keuken tot gevolg. Daar gaat ze, met een rechte rug, knap van haar, zelfs wij krimpen ineen als Varna’s blik op ons valt.
We twijfelen over onze beslissing van gisteravond. Zien wij haar komst niet te somber in? Zou het niet een geweldige kans voor haar zijn? Ze is nog maar tweeëntwintig. Met haar hele leven nog voor zich. Zij vraagt niet om uitgenodigd te worden, wij bieden het aan. Dat maakt het toch onwaarschijnlijk dat ze zich zal ontpoppen als een gelukszoeker? Successievelijk dopen we alle bezwaren van de vorige avond in een wasverzachter. Het meisje maakt een gezonde en evenwichtige indruk. Haar tanden zien er ook prima uit. We kunnen stages in de horeca voor haar zoeken, haar zelf Engelse les geven als er geen geschikt schoolprogramma te vinden is, en iets met sport voor haar verzinnen. Zo metselen we een heel programma in elkaar en bekijken we haar komst door een grote roze bril. We zien haar opeens met andere ogen en worden steeds enthousiaster. Vooral als ze met verende tred en een stralende lach met ons ontbijt op ons toeloopt. Nog voordat ze onze tafel bereikt heeft, fluisteren we: ‘Waarom doen we het eigenlijk niet?’
Ze heeft geen idee van de reden als wij naar haar ouders vragen. Die blijken onder handbereik te zijn. Zij hebben een restaurant, Sunflower. Ja, het is open en ja, ze woont bij haar ouders. Dat hebben we goed ingeschat. ZuZu’s dienst zit er na het ontbijt voor een paar uur op. Misschien zien we elkaar nog.
Nyaung Shwe is een nog slapend stadje, de ontluikende knop van een beloftevolle toeristische trekpleister. Er rijden maar weinig auto’s (hoezo zou ZuZu’s vader een auto hebben?). Het verkeer bestaat vooral uit paardjes, broodmager, die dapper karretjes voorttrekken waarmee niet alleen mensen, maar halve huishoudens vervoerd worden. Het restaurant ligt op een strategische locatie. Aan de oostzijde van de markt, bij de doorgaande weg naar het haventje, het hoofddoel van iedere toerist die Nyaung Shwe bezoekt. Want daar liggen de boten voor het bekende Inle Lake. Een Chinees ogende man gooit een menukaart op het formica tafeltje en loopt zonder iets te zeggen weg. We hopen maar dat dat ZuZu’s vader niet is. Het menu bestuderend schuiven we ongemakkelijk heen en weer op de plastic stoelen. Ze zijn plakkerig, zoals alleen dit soort stoelen kan aanvoelen. Er zijn vijf tafeltjes, elk verschillend van vorm. De ruwhouten wanden van het optrekje zijn speels beschilderd met zonnebloemen; huisvlijt, die doorzettingsvermogen en wilskracht toont. Aan het plafond branden enkele tl-lampen, achterin staat een nog lege vitrine. Zou het gezin hierboven wonen? Het menu, een A4tje, is handgeschreven met soms aandoenlijke fouten. Het biedt nog niet veel keuze en vooral Birmees voedsel. Westerse gerechten, zoals guacamole, pompoensoep of pancakes, zijn hier nog niet gearriveerd. De man komt terug. Nog steeds zonder glimlach of een welkomstwoord. Zijn gezicht verraadt leed, en een geknakte trots, maar van hem krijgen we daar niets over te horen. Zijn Engels is non existent. Wij proberen met hem te praten, maar hij schudt vermoeid zijn hoofd. We bevinden ons Lost in Translation in optima forma. Dan verdwijnt hij achter een smoezelig gordijntje en komt terug met een magere man van in de veertig. Een totaal ander type mens, met nieuwsgierig brandende ogen, een tijgersluipgang en in het bezit van een ongekende Engelse woordenschat. Hij is gids, Myo, en na zijn gretige aanbod om ons rond te leiden wijst hij op de Chinees ogende man. Het is ZuZu’s vader, dus toch. We glimlachen breeduit, en eindelijk verschijnt er een schuchter streepje wit tussen zijn lippen, begeleid door een knikje. Hij staat er wat ongelukkig bij maar volgt nauwgezet ons verhaal via zijn vertaler. Voor de zekerheid hebben wij ook alles uitgeschreven. Wie wij zijn. Wat wij aanbieden. Waarom wij het doen (‘to help her and her family, by improving her English and teaching her about Western culture’). Dat zij een eigen kamer krijgt, met badkamer. Dat wij alles voor haar zullen betalen, zelfs zakgeld. Ondertussen sluit een verlegen, mooie vrouw zich bij het tweetal aan, haar handen afdrogend aan een vaatdoek. De gelijkenis met ZuZu is treffend. We zijn blij voor het meisje dat ze op haar moeder lijkt en ook dat haar moeder weer kerngezond lijkt. De angst voor een plotselinge terugkeer wegens ziekte van haar ouders, strepen we mentaal weg.
Dan nadert het moment dat ons opeens zenuwachtig maakt. Zouden de ouders er wel mee akkoord gaan? Het is natuurlijk ook wel vreemd, zo opeens twee toeristen die een aanbod doen dat op het eerste gezicht te mooi is om waar te zijn. Is onze drijfveer, iets goeds voor een ander te willen doen, wel geloofwaardig? Waarom zouden ze zomaar hun dochter voor een aantal maanden uitlenen? Aan mensen die ze nog nooit eerder gezien hebben. Kunnen ze ons wel vertrouwen? Of zouden ze in ons een verborgen pooierechtpaar zien? Lopen ze niet het risico dat hun dochter straks door ons wordt uitgeleverd aan een syndicaat van vrouwenhandel en daarmee voor altijd uit hun leven verdwijnt? We glimlachen nog maar eens bereidwillig en zetten ons betrouwbaarste gezicht op. Hun dochter weet nog van niets, dat hebben we een paar keer duidelijk gemaakt. We willen eerst de toestemming van de ouders hebben, het lijkt wel een huwelijksaanzoek, voordat we onze uitnodiging met ZuZu bespreken. We wachten geduldig af, gezeten aan het formica tafeltje, uitkijkend op de stoffige weg met voortsjokkende paardjes, met vrouwen en mannen, allemaal even tenger, die voorbij schuifelen, gekleed in sarongs, hun hoofden bedekt tegen de zon. Sommigen dragen van alles op hun hoofd, van takkenbossen tot boodschappen. Een monnik, met een kaalgeschoren hoofd, gekleed in een roodbruine pij komt langs met zijn bedelnap. De moeder loopt naar achteren en komt terug met een pan gevuld met rijst. De monnik prevelt enkele dankwoorden en gaat weer op in het straatgewoel. Hij stapt opzij voor een kar met houten wielen. Deze is volgeladen met suikerriet en wordt door twee ossen langzaam voortgetrokken. Gevolg gevend aan de zachte aanmoedigingswoorden van de menner houden ze de slome pas erin. Het tempo ligt hier nog eeuwen terug. Wat wij aanbieden is een andere wereld. De ouders kijken elkaar aan, ons hart slaat een tel over en dan komt het verlossende woord in de vorm van een knikje. Myo slaat verheugd zijn handen om onze schouders en kraait alsof hij de jackpot gewonnen heeft.
×