Fragment
Hoofdstuk 1
Gewogen en te licht bevonden
“Barmhartig... genadig... en goedertieren... God.”
“Gij die zo hoog zijt dat wij het niet waardig zijn
Je tot voetbank te dienen”, bidt opa. Na elk woord wacht hij even. Of het door zijn astma komt of dat hij echt Gods aandacht wil of dat het juist eerbiedig is, ik weet het niet. Mogelijk is het omdat de woorden helemaal naar de hemel opgezonden worden als het ware bij God zelf gebracht. Het klinkt indrukwekkend want opa staat in nauw contact met God.
Ik doe m’n dichtgeknepen ogen voorzichtig open. De kust is veilig. Oma lispelt het gebed mee. In haar hoofd meebidden zoals mijn moeder doet, heeft ze niet geleerd. Ze ziet gelukkig niet dat ik kijk want dan zwaait er wat.
Voor mij staat de zwarte emaillen juspan met draadjesvlees. Het ruikt heerlijk. Opa heeft de riblap gisteren voor weinig geld op de vrijbank gehaald. Hij heeft er lang voor in de rij moeten staan. Het vlees was eigenlijk afgekeurd maar als je het snel opat ging je er blijkbaar niet aan dood. Het heeft uren gesudderd op het peteroliestel. Op het laatst tussen de aardappelen en de prinsessenboontjes in.
Aan de muur voor mij hangt een geheimzinnige plaat van een buitenlands landschap met de brede en de smalle weg. Je moet op de smalle weg zien te blijven zoals John Bunyan in zijn Christenreis naar de eeuwigheid beschrijft. Het boek van Bunyan dat ik als ik bij opa en oma ben, inkijk. Ik moet de letters ervan soms spellen, zo moeilijk zijn de woorden. Ik ben er een beetje bang van geworden, dat je zomaar kan afglijden naar de brede weg. De weg van zonden, dansen, kermis of ijs op zondag.
Ik zie andere kinderen die wel zondige dingen doen. De ene keer vind ik het prima dat die naar de hel gaan, een andere keer, als ik iemand aardig vind dan probeer ik op de noodzaak van bekering te wijzen. Net als opa bij mij doet als ik op visite kom of ga logeren. Ik zeg weleens voorzichtig tegen kinderen dat ze zich moeten bekeren, een andere keer zeg ik betweterig: “Dan ga je toch lekker naar de hel”, Als het geen van beiden lukt dan bid ik tot God. Ik vraag of de ander samen met mij “aan U ontdekt” mag worden.
Dat U langs wilt komen, Uw genade uit wilt delen van, want zo zegt opa het ook, die kan het weten want hij is bekeerd.
Er zeggen kinderen wel eens dat ze geen zonden doen. Dan mag ik hen erop wijzen, dat ze zelfs als baby al doemwaardig waren. Je hebt immers de erfzonde. Dat komt omdat Eva gegeten heeft van de appel in het paradijs. Doelbewust heeft ze de appel afgekloven tegen het gebod van God zelf in. Stom ook, want er is veel lekkerder fruit dan Gouwe Liesjes, daarbij erg dom om naar slangen te luisteren, want die zien er gemeen uit.
Ik hoor dat opa’s gebed gaat eindigen dan doe ik snel mijn ogen weer stijf dicht. Opa sluit af met: “We vragen het niet omdat we het verdiend hebben, maar uit het vrije van Je goedheid, Amen. “
Het veiligste is om je ogen als laatste open te doen, je handen stijf gevouwen voor het bord.
Kijken onder het bidden wordt streng bestraft.
Ik wacht tot oma mijn naam gaat noemen. Dan doe ik mijn ogen nogmaals dicht, maar nu zo stijf dat ik sterretjes zie en nu moet ik hardop bidden: “Heere zegen deze spijze Amen.” Dat mag niet te snel want dan moet het over. Wat die spijs betekent is me niet duidelijk. Heeft het iets met de bakker te maken?
Er zijn ook kinderen die “spijze en drank” bidden. Mijn moeder vindt deze aanvulling overbodig voor gewoon een glaasje water. Bovendien krijgen wij geen water bij het eten thuis, anders zou je maar gaan “metselen”. Voor limonade of chocomel zou
ik “drank” graag toevoegen in mijn gebed, want dat krijg ik alleen op een verjaardag.
Oma pakt de opscheplepels, ik zucht, het lange wachten is voorbij. Ze kan zo lekker koken.
Nu kunnen we eindelijk gaan eten, straks krijgen we vast boekweitgrutjes toe.
“Laat je eten niet koud worden” zegt opa tegen mij. Ik eet en eet. Met iedere hap verbrand ik mijn mond. Ik kijk naar opa, zie zijn vriendelijke gezicht met diepe groeven, een behoorlijk grote neus en een beetje een stoppelbaard. Dus zo ziet een kind van God eruit. Ik zie het niet alleen, ik hoor het ook. Hij spreekt in het bidden God aan met Je. Dat zal ik nooit durven, God is zo hoog.
Opa is bekeerd, legde m’n moeder eens uit. Hij is een kind van God. Wij zijn geen kinderen van God. Daarom moeten we elke dag om een nieuw hartje bidden. Opdat God ons stenen hart wil breken en ons een vleeschen hart zal geven. Dat doe je dan als je eraan denkt, als je bang bent voor de dood of, nog erger, voor wat daarna zal komen. Ik voel de dreiging van
de hel, die je dag en nacht met je meedraagt. Ik hoop dat Jezus me wil verlossen van mijn zonden. Zonden die ik doe in gedachten, woorden en werken. Een angst gebrandmerkt in mijn ziel.
Als de ooms of tantes mij horen bidden om een nieuw hartje dan strijken ze me vertederd over mijn haar. Behalve opa is niemand bekeerd in de familie. Iedereen kijkt er naar uit en kan dus niet volop van het leven genieten. Het hangt als een doem over het leven heen, de zwartsluier van ons bestaan.
×