Met een nog niet geheel gesust gemoed slenter ik door, terwijl ik me enkele vroegere vriendinnen voor de geest probeer te halen. Tevergeefs. Alles is verdrongen door bloed, opoe, en nog meer bloed. In gedachten verzonken steek ik een zijstraat over, Johnny loopt niet meer naast me, zie in een flits een grijs gevaarte op me afrazen en... Een vreselijk gekraak dat ik tegelijkertijd hoor en voel, met bijbehorende pijnscheut waar geen eind aan lijkt te komen. Alles gaat ineens idioot langzaam, alsof iemand de tijd tegenhoudt. In slow motion beland ik op de motorkap en lift mee tot de auto piepend tot stilstand komt en ik er half zijwaarts vanaf glijd. Ik dreun op het asfalt en midden op de hoofdweg kom ik tot stilstand. Een felle pijn krijst door mijn rechterbeen. Even, heel even is er ook een bevreemdende stilte die me omarmt, als de pijn alle andere geluiden naar de achtergrond verdrijft. Dan buigt een pafferige kerel zich over me heen en schreeuwt dat ik rustig moet blijven liggen. Hoezo? Ben ik dan niet rustig? Trouwens, ik lig hier half op apegapen met een been waar wel het een en ander aan mankeert en dan moet ik rustig blijven? De dikkop verdwijnt en een jonge, zwaar opgemaakte vrouw streelt mijn bezwete voorhoofd. Ik besef nu pas dat ik jank. Het is de pijn, een stekende, gierende pijn die verdomme niet te harden is. De lichten van lantaarns kringelen in mijn tranen. Meer mensen torenen hoog om me heen. Het asfalt is nog warm. Toch nog een gelukje. Hoera. Mezelf moed inpraten. Elk pluspuntje aangrijpen in pijnlijke tijden. De felrode lippen van de vrouw vervagen, lichten doven uit, evenals de pijn, en ik kijk vertederd naar mijn oma, hoe ze zoals altijd in diezelfde stoel zit, op een zelfgehaakt kussen. Mijn oma die al vele jaren dood is. Sorry, oma.
×