Fragment
De reacties van het toegestroomde volk waren vol ongeloof; enerzijds omdat de prinses het onmogelijke had gepresteerd: naar de Vuurberg gaan en terugkomen; en anderzijds vanwege de vreemde man in hun midden. Hij zag er helemaal anders uit dan de Namads. Hij was niet zo groot als Rokam of Eyen, amper groter dan de prinses. De spieren op zijn armen en borst leken wel die van een jongen van 150 manen. Rond zijn onderlijf droeg hij enkele lappen stof, die leek op een dierenhuid – maar dan wel van een dier dat hen onbekend was – met een touw errond. Zijn voeten waren ingebonden in een schoeisel van een ander soort dier. Maar zijn ietwat getaande huidskleur was het allervreemdste, veel donkerder dan het bleke van een Namad, en vooral de kleur van zijn wilde, kortgeknipte haardos. Zijn donkerbruine lokken hadden dezelfde kleur als de bast van de lailaiboom en niet het rosse van de Namad. Zijn eerder vierkant hoofd met sterke kaken en volle lippen verrieden een onderhuidse kracht, die niet mocht onderschat worden. De vreemde man mankte. Iemand had zijn been verzorgd. De koning wilde het fijne ervan weten en riep Alind.
‘Kom, dochter. Kom binnen en vertel me alles. Eyen, bewaak onze gevangene, maar behandel hem eervol. Wie weet, is hij een zoon van Alwal en kan hij ons helpen om de Vuurberg terug te laten spreken.’
×