Fragment
Het dorp leek volkomen verlaten. Nergens was enige vorm van beweging waarneembaar, op een houten luik na, dat uit het slot was gegleden en heel zachtjes open en weer dicht wuifde op het droge briesje. Ze hield stil bij een gevel met gescheurd pleisterwerk, waar grijsgroene vetplanten zich een plekje hadden veroverd in de verweerde steen. Tegen de sponning van het slaapkamerraam hing een door de zon verbleekte affiche:
Se alquila.
Te huur. Even hield ze haar adem in, en liet daarna de zucht langzaam aan haar lippen ontsnappen. Hier, dit. Dit was het. Ze wist het zeker.
Die avond belde Tom. Ze lag al op bed, maar het voelde nog onwennig. De lakens roken muf en het klonk hol.
‘Ik hoorde dat je weg bent,’ begon hij, ‘wéér.’
Het was een constatering en geen vraag, dus ze antwoordde niet. Het bleef even stil.
‘Waar zit je dan?’ probeerde hij.
‘In Grañón.’
‘Wat … Waar ligt dat ook alweer?’
‘Ergens in de Rioja. Tussen Logroño en Burgos.’
‘O.’
Lieve Tom. Zijn ‘O’ klonk altijd vrouwelijk en bemoeizuchtig tegelijk; twee dingen waarvan hij nooit beschuldigd wenste te worden, maar die hoe dan ook allebei klopten. Ze hoorde hem onderwijl verwoed tikken op zijn laptop. Die was natuurlijk aan het opzoeken waar Burgos in vredesnaam lag. Haar beste vriend had duidelijk nog enige moeite met het beoordelen van de eventuele ernst van de situatie.
‘Wat ís daar dan, in dat … Granol?’
‘Niets, daar gaat het mij nu juist om. Er is hier helemaal niets; het ligt in the middle of nowhere. Ik heb een huis gehuurd. Tijdelijk. Ik moet er even tussenuit, Tommy. En het heet dus Gra-njon. Met een nje.’
‘Jaja, ik schrijf ʼt op. Je had ook gewoon naar Amsterdam kunnen komen.’
‘Ja, nee, dat weet ik ook.’
Er viel weer een stilte.
‘Moet ik je komen halen?’ vroeg hij hoopvol.
‘Nee, natuurlijk niet. Ik ben er net. Ik zit hier prima.’
Ze staarde naar de scheuren in de muur. Vanuit de badkamer klonk het monotone gedruppel van de douchekraan dat echode in de badkuip. Ze had al een paar maal aan de knop gedraaid, maar dat had niet geholpen. Pats, pats, pats in een onverstoorbaar ritme. Het was een beetje vergelijkbaar met zo’n keihard tikkende Friese staartklok; vreselijk irritant, maar je went eraan en daarna kun je niet meer zonder. Als dat ding dan op een dag stilstaat, houdt je hart er automatisch ook gewoon mee op.
Aan de andere kant van de lijn snoof Tom meewarig: ‘Hoe lang blijf je?’
‘Dat weet ik niet … Het hangt ervan af.’
‘Waarvanaf?’
‘Nou … ehm … Ik denk dat ik hier nog wel even zit. Ik wil een boek gaan schrijven.’
Het voelde verkeerd om tegen hem te liegen, maar ze had geen zin in gezeur. Nou ja, gezeur. Bezórgdheid, corrigeerde ze zichzelf in gedachten. Mensen zijn bezorgd om je. Logisch.
Een boek schrijven was in haar optiek het beste alibi dat haar verblijf in complete afzondering voor onbepaalde tijd kon rechtvaardigen. Ze had dit excuus al dagen geleden ergens op de Franse tolweg bedacht, en daar bleef ze bij.
‘Een bóék. Je meent ʼt!’ klonk het spottend.
‘Ja, echt. Dat heb ik altijd al willen doen. Nu heb ik de kans. Mijn vertaalwerk kan ik gewoon hier doen en ik heb ook geen … andere verplichtingen. Dus.’
‘En wat vindt Maarten hier dan eigenlijk allemaal van?’
Maarten.
Ze stelde zich het gezicht van haar echtgenoot voor op het moment dat hij het briefje vond op de bank -dat had haar de meest in het oog springende plek voor zoiets geleken. Zijn priemende ogen die stuurs over de regels schoten, het op elkaar klemmen van zijn kaken, het droge kuchje. Dat hij ging zitten en verbouwereerd de tuin in staarde, zijn hoofd brekend over wat te doen. Niet wetend wat er nu precies van hem verlangd werd. Moest hij meteen opspringen en bellen? Of wilde zijn vrouw juist het liefst met rust gelaten worden?
Opeens voelde Jiska het verlammende schuldgevoel in zich opkruipen dat zo lang was uitgebleven.
‘Maarten … Die moest er ook even aan wennen,’ antwoordde ze uiteindelijk. Ze schraapte haar keel, bij gebrek aan iets anders zinnigs om te zeggen.
‘Wénnen? Dat is natuurlijk het understatement van het jaar, jij wispelturige vrouw!’
‘Ik weet het.’
Tom zuchtte, maar hij staakte het vragenvuur, althans voor nu. Hij kende haar lang genoeg om te weten dat het menens was. Wéér.
‘Kijk je wel uit daar, Jis, in je eentje?’ besloot hij. ‘Ik bedoel, ik vertrouw jóu wel, maar de rest van de wereld niet.’
Nadat hij had opgehangen leek het huis nog stiller.
Wat kan er misgaan, vroeg ze zich af nadat ze eindelijk de lichten had uitgedaan en haar draai begon te vinden in het vreemde bed. Het kon onmogelijk erger fout lopen in Grañón dan thuis, in Wageningen.
Een gesprek met Maarten dwaalde door haar hoofd. Het was een maand of zes geleden. Zij had gereden, ze kwamen terug van een feestje. De rol plakband en het zuurstokroze cadeaupapier lagen nog op de achterbank; het rompertje en de sokjes haastig ingepakt op het laatste moment. Het zoveelste blije babycadeau voor de zoveelste blije vrienden die De Stap hadden gezet. Maartens toon was beslist geweest, maar teder. Dat maakte het misschien nog erger, dat de afwijzing ook nog eens liefdevol ging.
‘Ik wíl het niet, Jis,’ had hij gezegd, net boven het geluid van de motor uit, ‘ik wil het gewoon écht niet. Iedereen om ons heen moet zich maar zo nodig voortplanten, en waarom eigenlijk? Voor mij is de wereld al druk genoeg. De slapeloze nachten, de verantwoordelijkheid, de vrijheidsbeperking; en dat allemaal voor een jankend en schijtend kind waarvan je maar moet afwachten of het later überhaupt de moeite waard is. Wij hebben dat toch helemaal niet nodig. Ik in ieder geval niet.’
Ze had het niet kunnen verdragen hem nog langer aan te kijken, dus had ze haar handen stijf aan het stuur gehouden en haar blik strak op de weg, alsof ze houvast zocht tussen de witte lijnen op het asfalt.
×