Fragment
Proloog
Op een moeizaam begaanbaar bergpad, rotsachtig en oneffen, loopt een man soepel en in een gelijkmatig tempo omhoog. Het is een warme zonnige dag. Hij is sterk, lang en atletisch. Met zijn donkere haar en helder blauwe ogen is het een opvallende verschijning voor de enkele andere wandelaar op het pad.
Hoewel hij niet onvriendelijk is, straalt hij iets uit waardoor niemand meer verwacht dan de gebruikelijke zangerig klinkende Zwitserse groet: “Grützi”.
Zwijgend houdt de man halt op een plek met uitzicht op het prachtige dal dat onder hem verdwijnt. Het dorp Alpnach is van hieruit niet zichtbaar, maar hij ziet nog wel de prachtig blauwgroene Alpnachsee en de groene, bloeiende alpenweide die hij gaandeweg is gepasseerd.
De lucht wordt ijler en wat frisser, hoewel hier aan de zuidzijde van de Pilatus, de zon de wereld nog steeds warm houdt. Met een uitdrukkingloos gezicht kijkt hij naar het meer beneden hem, terwijl hij een paar slokken neemt uit een fles.
Blindelings drukt hij de fles terug in het vak aan de zijkant van zijn rugzak. Dan draait hij om, kijkt omhoog naar zijn einddoel en gaat verder.
Om hem heen klinkt het gefluit en gekwetter van allerlei vogels en het gezoem van honderden insecten. Bijen en vlinders vliegen af en aan over de lentegroene hellingen, bezaaid met voor hen onweerstaanbare, kleurrijke bloemen.
De man lijkt het niet op te merken en loopt door, zijn gedachten duidelijk ver, heel ver van de plek waar hij nu is.
Heden
13 september 2010 - Greiffensee
De vrouw in de spiegel staart me met lege ogen aan. Ze weet dat veel mensen haar als uitgesproken knap beoordelen. Een prachtige gebruinde blanke huid, goed gevormde jukbeenderen, kuiltjes in haar wangen, reebruine ogen, honingbruin haar en regelmatige, witte tanden achter volle rode lippen die altijd lijken te glimlachen. Zelfs nu.
Tot ze de leegte in haar ogen ontmoeten. De vrouw in de spiegel is een leeg omhulsel. Een prachtig omhulsel, dat wel. Maar inhoudsloos, gevoelloos.
Een hand beweegt door het korte, stoere kapsel. Maakt het wat minder stijf, alsof ze al de hele dag in de weer is geweest. Al maanden gebruikt ze dezelfde make-up. Zwart oogpotlood, diepbruine oogschaduw, bruinrode lippenstift. Foundation gebruikt ze al weken niet meer. De antracietgrijze oogschaduw is op, net als de rode lippenstift.
Weemoedig bestudeert ze haar handen. Mooi gevormd, sterk. De nagels keurig bijgehouden en gelakt. Blank gelakt. Waar zijn de mooie kleuren gebleven? Waarom lijkt alles zo vlak? Geen emoties, geen voorkeuren, geen afkeuren… Er is niets meer over van de jonge vrouw die me vanaf de spiegel aankijkt. Behalve het mooie uiterlijk.
Ik sla mijn ogen neer en draai van de spiegel weg. Wat voor zin heeft het om te zoeken naar begrip, naar uitleg? Het is gebeurd, er is geen weg meer terug. Zwaarmoedig loop ik de badkamer uit, de trap af, naar de keuken. Minuten lang staar ik in de koelkast, op zoek naar iets waar ik nog wel zin in heb. Maar dat ligt er niet. Langzaam duw ik de deur dicht en kijk besluiteloos om me heen. Misschien… misschien vind ik buiten in het dorp een leuke plek om te ontbijten. Er zit een croissanterie pal langs de Greiffensee. Een plek met leuke mensen, leuk uitzicht…
Net als ik de deur uit wil stappen, gaat de telefoon. Ik laat hem eindeloos overgaan en kijk ernaar. Uiteindelijk stopt het. Kort daarna gaat het lampje knipperen dat aangeeft dat er een bericht is ingesproken.
Onverwachts en voor het eerst, springen er tranen in mijn ogen. Waarom houdt het niet op? Waarom stop ik er niet gewoon mee? Ik wil dit toch helemaal niet meer? Of wel? Voor de zoveelste keer besef ik dat een verslaving niet eenvoudig te stoppen is. Ik ben verslaafd aan spanning en gevaar. En ik weet het al een hele lange tijd. Maar eerst vond ik mijn werk veel te leuk om ook maar een poging te doen om het op te geven. Nu… nu weet ik niet meer hoe.
Ik sta tot mijn oksels in een rottend, stinkend moeras, wanhopig klauwend naar vastigheid. Maar alles wat ik pak laat los en verdwijnt net als ik steeds verder in een bodemloze grauwe hel.
Het engeltje van mijn geweten staat aan de rand veelzeggend hoofdschuddend toe te kijken, terwijl het duiveltje op mijn schouders heen en weer springt, lachend en vol wreed leedvermaak over mijn moeizame gevecht om het leven.
Een schreeuw welt op, diep binnen in mijn lijf. Vol van wanhoop, verdriet en pijn. Maar beheerst als ik ben, en ongewoon mijn emoties te tonen, komt het er niet uit. Het blijft bij een diepe bibberende zucht. Alleen een flink brok in mijn keel, dat zich nauwelijks laat wegslikken, is het voelbare bewijs dat het niet goed met me gaat.
De tijd verstrijkt terwijl ik naar het knipperende lampje kijk. In mijn hoofd is het een warboel. Dit is mijn werk. Dit is wat ik doe. Waar ik goed in ben. En nog steeds is het de adrenaline, het gevaar, de uitdaging dat maakt dat ik er mee door ga. Maar bij de laatste opdrachten, vooral in het laatste jaar, besef ik dat het niet meer genoeg is.
Ik denk terug aan vroeger, toen ik klein was. Mijn ouders, ons leven. Mijn vader was vaak weg, zodat ik de eerste acht jaar van mijn leven voornamelijk door mijn moeder ben opgevoed. Ik keek altijd uit naar de terugkomst van mijn vader, omdat we dan samen leuke dingen gingen doen.
Gezellig, met z’n drieën. Die paar weken per jaar dat hij er was, waren de belangrijkste in mijn leven. Wat mijn vader deed in de tijd dat hij weg was, wist ik niet. Toen nog niet.
Mijn moeder – de mooie, sterke, altijd vrolijke vrouw waar ik zoveel op lijk – vertelde me altijd dat mijn vader heel erg belangrijk werk deed, waarvoor hij veel moest reizen. De hele wereld over. Pas nadat zij stierf, kwam ik er stukje bij beetje achter wie mijn vader werkelijk was. Wat hij deed en waarom.
Het zijn fijne herinneringen, dat zijn het altijd geweest. En tegelijkertijd maakt terugdenken aan mijn gelukkige jeugd me ongelukkig. Het doet pijn om terug te denken. Sinds wanneer eigenlijk? En waarom? Het is zo geleidelijk gegaan, dat ik niet weet hoe lang geleden het is dat mijn herinneringen pijnlijk zijn geworden.
Heel diep van binnen klinkt een stem die me precies kan vertellen wat er mis is. Maar ik wil het niet weten.
Met een stille grauw jaag ik mijn plagende geweten weg.
Verleden
14 mei 1985 - De begrafenis
Hand in hand lopen we over het pad, in diepe stilte. Zelfs de vogels en de wind zijn stil, terwijl de wind heel hard heeft gewaaid de laatste dagen. Heel in de verte hoor ik de geluiden van verkeer. En heel zacht de voetstappen van mensen op het pad. Die waren net nog veel luider, toen we over het grindpad liepen. Toen hoorde je het knisperen. Nu op het zandpad zijn het zachte geluiden op de achtergrond. Niemand praat, niemand zegt wat.
Wij lopen achter de kist, maar voor alle andere mensen. Ik kijk om, naar alle stille, treurige gezichten achter me. Sommigen huilen. Ik begrijp het niet, wie zijn al die mensen? Papa heeft me verteld dat de oude mensen direct achter ons, mama’s papa en mama zijn. En daarachter loopt mijn tante, de zus van mama. En daarachter nog meer familie van mama. Maar ik ken ze niet. Wat doen ze hier?
Mama is dood, maar ik weet eigenlijk nog steeds niet precies wat het inhoudt. Papa zegt dat het lijkt op slapen, maar van deze slaap word je niet meer wakker. Ze ligt er stil en bleek bij, net als de porseleinen poppen die ik kort ervoor in een museum had gezien. En net zo breekbaar.
Zacht fluisterend legde papa zijn hand op de hare, in de kist. Hij fluistert dat hij haar zal missen, dat hij van haar hield en voor mij zal zorgen. En zijn wangen zijn nat van de tranen als hij zich omdraait. Hij huilt en dat is vreemd. Papa huilt toch nooit?
Met een rare glimlach vraagt hij of ik nog iets tegen mama wil zeggen. Dit is mijn laatste kans, want daarna gaat de kist dicht. Ik snap er niets van, alleen dat mama slaapt. Dus ik doe wat zij altijd voor mij deed. Ik zing een slaapliedje, zachtjes, net als mama deed.
Daarna wordt er een deksel op de kist gelegd, precies zoals papa zei, en gaan we naar buiten.
Mama ligt in de kist die voor ons uitgedragen wordt door mannen die helemaal in zwarte kleren lopen. Ze zijn lang en statig en ze kijken raar. Niet verdrietig, niet blij, niet boos. Het zijn net kraaien die precies in de maat lopen. Ze stoppen bij een heel mooi gat in de grond. Zo mooi kan ik zelf niet graven. Het heeft hele nette, rechte randen. Bij mij wordt het altijd een rommeltje, meestal een soort van rondje, waarbij altijd nog zand langs de randen blijft glijden. Maar deze kuil is perfect gegraven. Met bewondering loop ik aan papa’s hand langs het gat. We stoppen als de zwarte mannen de kist langzaam op de grond laten zakken en ik zie dat de andere mensen allemaal een kring vormen om het gat en ons heen.
Iemand legt een hand op mijn schouder en als ik omkijk is dat mama’s mama. Ik kruip verlegen dichter naar papa toe en opgelucht voel ik dat haar hand los laat.
Papa slaat zijn arm om me heen en kijkt me aan: “Gaat het, kleintje?”
Ik knik en lach even, maar durf niet te vragen hoe lang het nog duurt. Papa heeft me uitgelegd hoe een begrafenis gaat en dat mensen altijd veel tijd nodig hebben om afscheid te nemen. Dat er bepaalde dingen bij horen waardoor het altijd lang duurt. Ik zucht eens en kijk naar de kist waar mama in ligt.
Er begint iemand te praten, maar ik luister er niet naar. Ik zie een torretje lopen en volg nieuwsgierig waar het beestje heen gaat. Het kruipt over een bultje zand, vlak langs de voet van een zwarte man. De man beweegt zijn voet en het torretje valt op zijn rug. Met ingehouden adem kijk ik hoe hij zich met moeite weer overeind worstelt en zijn weg vervolgt. Even later is het weggekropen onder een struik en ik kijk weer om me heen.
De man die aan het praten is, doet dat raar. Hij praat zacht, maar toch kan ik hem goed verstaan. Zijn stem leeft niet, zoals die van mama en papa. Het is net het robotje wat papa voor me heeft gemaakt. Die zegt ook wat woordjes, maar ze klinken allemaal hetzelfde. Toch luisteren alle andere mensen wel.
Ik probeer ook naar hem te luisteren, maar het lukt me niet. Ik kijk naar mama’s kist en zie een spin lopen. Ik houd niet van spinnen, maar mama zei altijd dat ze van alle dieren hield. Ook van spinnen. Dus in mijn hoofd vraag ik de spin om bij mama te blijven. Dan is ze niet alleen. Ik beloof de spin dat mama lief voor hem zal zijn. Hij verdwijnt in de bloemen die op de kist liggen en ik glimlach blij. Papa zegt dat de bloemen op de kist blijven, dus de spin blijft bij mama.
Zonder dat ik het gemerkt heb, is de man opgehouden met praten. De zwarte mannen stappen weer naar voren, pakken de kist weer op en laten hem langzaam aan touwen in het gat zakken. Als de kist op de bodem staat, leggen ze de touwen netjes op de grond. Als rechte, bruingrijze slangen liggen ze over de rand.
Papa doet een stap naar voren en neemt mij aan zijn hand mee. We krijgen een bloem die we op de kist laten vallen. Het is een witte bloem, zo een die mama altijd zo mooi vond. Ik weet niet hoe die heet.
Papa doet raar, zijn hoofd hangt naar voren en hij knijpt hard in mijn hand. Hij blijft lang zo staan en ik hoor de mensen achter ons geluiden maken. Het zachte gefluister van kleren die langs elkaar schuren, voeten die zich verplaatsen op het zandpad. Hier en daar een zachte kuch en wat zacht gemompel.
Eindelijk gaat hij weer rechtop staan en kijkt me glimlachend aan. Dan tilt me op. Heerlijk vind ik dat, maar papa doet het niet zo vaak meer. Hij zegt dat ik er met mijn zes jaren te groot en te zwaar voor ben geworden. Maar nu tilt hij me weer op en drukt me tegen zich aan. Ik grijp hem stevig vast om zijn nek, sla mijn benen om hem heen en leg mijn hoofd op zijn schouder. Zoals ik vroeger ook altijd deed.
Eén voor één stappen de andere mensen naar voren en gooien een bloem in het gat. We kijken samen een tijdje toe, papa en ik. Dan draait hij zich om en loopt langzaam terug naar het gebouw waar we onze wandeling zijn begonnen.
Ik zie over zijn schouder heen dat alle anderen ons volgen. Alweer. Maar nu lopen we echt helemaal vooraan.
Binnen zet hij me op een stoel en haalt een broodje voor me.
“Blijf je hier even zitten? Ik moet met een paar mensen praten, maar ben zo weer terug.”
Ik knik naar hem en knabbel aan het broodje. Het is zacht en niet echt lekker, en ik heb ook geen honger.
Papa loopt met grote passen naar mama’s mama en zus. Ze praten een tijdje en ik zie dat ze niet blij zijn. Papa maakt grote bewegingen terwijl hij praat. Hij is boos. Dan hoor ik hem boven het geroezemoes van alle mensen uit: “Nee! Ze kent jullie niet, ik ken jullie nauwelijks. Er komt niets van in. Ze is mijn dochter, ze blijft bij mij. Punt uit.”
Met grote boze stappen loopt hij terug, tilt me weer op en loopt het huis uit. Naar de auto. Mama’s familie loopt achter hem naar buiten. Ze roepen dat ze er toch wel over kunnen praten? Maar we laten ze staan en rijden weg.
“Waar gaan we heen?” vraag ik hem, terwijl ik omkijk naar de mensen die ons nakijken.
“Naar huis, kleintje,” zegt hij warm. “Naar huis…”
Heden
13 september 2010 - De opdracht
Ik wil weggaan, de deur uitstappen, een normaal leven leiden. Maar ik kan het niet. Het knipperende lampje is als de verleidelijke knipoog van een woest knappe, flirtende man.
Zelfs als ik er niet naar kijk roept het. Alsof er een radiosignaal naar mijn hersenen gaat en me zo niet alleen op de hoogte brengt van het knipperende lampje, maar ook allerlei chemische reacties veroorzaakt die me prikkelen om de telefoon op te nemen.
Met mijn ogen dicht concentreer ik me op de voordeur en op een prachtige ochtend buiten. Lekker op een terrasje aan de Greiffensee ontbijten, van het uitzicht genietend. De bergen in de verte, het prachtige blauwe meer, de warme septemberzon op mijn huid en vriendelijke, lachende mensen om me heen. De liefde, gezelligheid en vriendelijkheid proevend die andere mensen wel ervaren en die ik al zo lang niet meer ken. Zo lang.
Maar het zeurende gevoel, de prikkeling, de oproep voor een nieuwe kick, een nieuwe overwinning, is te sterk. Aarzelend stap ik naar voren en pak ik met trillende hand de hoorn op. Langzaam toets ik de pincode in die de weg naar de ingesproken boodschap vrijmaakt. Bij het laatste cijfer aarzel ik opnieuw, maar mijn hersenen lijken niet meer anders te kunnen en geven het seintje naar mijn vingers. Ik druk op het laatste cijfer alsof ik geen keus heb.
Een vervormde mannenstem zegt: “James Calum, Porto Rico, 75K, 061259782154.”
Zwijgend wis ik de boodschap. Ik ken het nummer, deze Duitse opdrachtgever heeft me al vaker benaderd. De naam zegt me niets, maar dat is eenvoudig te verhelpen. Porto Rico … dat spreekt me wel aan, ik ben al een hele tijd niet meer in een warme, zonnige en zo relaxte omgeving geweest als het Caribische gebied. De gedachte daaraan ontspant me meer dan ontbijten aan de Greiffensee, het Zwitserse meer waar mijn woonplaats haar naam aan heeft ontleent.
En een aanbetaling van 75.000 euro is aanlokkelijk. Hoewel… met een zucht bedenk ik dat ik niet veel doe met het geld dat ik verdien. Ik moet er gewoon mee stoppen. Ik wìl er ook mee stoppen. Waarom kan ik het niet? Wanneer neem ik nou eens die stap om op te houden en van mijn geld te gaan genieten? Vooropgesteld dat ik iets kan verzinnen om mijn geld op een leuke manier aan te besteden.
Geïrriteerd schud ik mijn hoofd. Ik moet een beslissing nemen over deze nieuwe opdracht. Trek ik de streep hier? Of ga ik toch weer door?
Een nieuwe opdracht… Porto Rico… Verslaving of gewoonte, mijn hersenen zijn al druk bezig.
De gedachte aan hoe ik mijn geld zou kunnen uitgeven verdwijnt even snel als hij opkwam. Vergeten is mijn ontbijt en zelfs mijn zelfmedelijden verdrinkt in de snel opborrelende adrenaline die hoort bij actie.
Mijn laptop ontwaakt als ik hem aanzet, inlog en Google zich automatisch opent. Terwijl ik de eerste zoekopdracht intyp, trek ik met mijn voet een stoel dichterbij. Al typend ga ik zitten en bekijk aandachtig de resultaten.
Zoals gebruikelijk als ik een speurtocht start, vergeet ik niet alleen mijn ontbijt, maar ook mijn lunch. Tegen een uur of vier heb ik amper iets gevonden, wat heel veel zegt over meneer James Calum, en ben ik misselijk van de honger.
Terwijl ik in gedachten alle mogelijkheden nog eens langsloop, eet en drink ik vrijwel automatisch wat mijn handen tegenkomen in de koelkast. Ik duik het dark web op en zoek nog tot ’s avonds laat door, maar het enige wat ik vind is dat de man een bescheiden handelskantoor heeft in farmaceutische producten.
Toch klopt dat niet. Over een simpel handelaartje zou online veel meer informatie te vinden zijn.
Bij elke opdracht die me aangeboden wordt, doe ik dit soort nazoekwerk voor ik de opdracht accepteer. Zo kan ik beoordelen of de beloning, waarvan de aanbetaling altijd een derde deel bedraagt, conform de gevaren is.
Deze opdracht zegt me weinig. De beloning is voor zoiets vaags erg goed, zelfs van deze opdrachtgever.
Ik weet nu al dat ik de opdracht ga aannemen. Juist omdat het me weinig zegt. Omdat er zoveel niet aan klopt. Het maakt me nieuwsgierig, intrigeert me, geeft me net de extra’s die ik in mijn dagelijks werk mis.
Niet dat mijn werk zo dagelijks is. Voor alle duidelijkheid: eigenlijk is er helemaal niets “dagelijks” aan mijn werk. Spionage, bedreiging, moord, diefstal, ik draai er mijn hand niet voor om. Al ruim tien jaar niet meer.
De opdrachtgever kennende en de hoogte van de aanbetaling in aanmerking nemend, betekent het weer eens een leven nemen. In dit geval van een handelaar. Een ogenschijnlijk onschuldig man.
Maar ik houd me niet bezig met de schuldvraag. Ik krijg een opdracht en die voltooi ik. Daarmee heb ik naam gemaakt, dat is mijn visitekaartje. Daarmee houd ik de gedachte aan mijn vader in eer. Niets anders doet ertoe. Niets!
Niets? Zucht…
Ik boek online een vliegticket, pak de telefoon, bel het mobiele nummer en spreek door de vervormer een korte boodschap in: “Ik heb het dossier nodig, stuur het naar mijn postbus. Betalen zoals gewoonlijk.” De benodigde informatie wil ik altijd fysiek ontvangen. Om de simpele reden dat gewone post nog altijd een stuk lastiger te traceren is dan digitale.
Over hooguit drie dagen weet ik meer en over vijf dagen, zaterdag 18 september, gaat mijn vlucht naar Porto Rico. Het totale bedrag wordt in acht ongelijke delen en verdeeld over vier bankrekeningen uitbetaald.
Ik schat dat ik een week nodig heb om de moord op James Calum voor te bereiden en uit te voeren.
Met al mijn ervaring heb ik me nog nooit zo vergist, maar daar moet ik nog achter komen. Voorlopig heb ik het te druk met het verbijten van mijn emoties.
Wil je meer lezen? Bestel het boek!
×