Fragment
‘De kaardenbollen daar zijn twee meter hoog’, legde Tiligue uit. ‘Hij kon er niet door, want het waaide zo hard dat de heen en weer zwiepende stekels hem als met zwaarden doorboord zouden hebben. Hij ging haast dood van de honger. Dat was geen stijl, Kamilla!’
‘Hij was arrogant!’, zei Kamilla. ‘Een kwal, een lijzelabbe, een blubberkwab was hij. Een opgeblazen slijmprater, bluffen, dat was al wat hij kon. Opscheppen en neerkijken op iedereen om hem heen. Kon geen kwaad, hoor. Drie daagjes geen eten, was goed voor hem. En drinken had hij wel, de bekkens van de kaardenbollen zaten vol drinkwater.’
‘Jullie hadden hem eerder moeten helpen’, bleef Tiligue volhouden.
‘Geen tijd, geen tijd, geen tijd!’, zong Kamilla. ‘Hij had hier trouwens ook niets te zoeken, hij zat vol hebberige gedachten, hopelijk komt hij nooit meer terug!’, en zich naar mij richtend er meteen achteraan: ‘Ben jij de dochter van Faye?’
Ineens stak een koude wind op. Er schoot een bliksemflits door de hemel en een felle hagelbui geselde de grond, de boom en mezelf.
Binnen tien seconden hingen er lange ijspegels aan Tiligues takken en viel er wat blad naar beneden, rood als bloed.
Ik hield mijn beide armen boven mijn gebogen hoofd, mijn gezicht beschermend tegen de striemende hagel, maar keek op toen ik Kamilla hoorde roepen.
‘Nee, nee!’ Kamilla sloeg haar lange ledematen om de stam van Tiligue. ‘Lieve Tiligue, lieve, lieve Tiligue, ik wist niet dat jij Fayelief was, neem me niet kwalijk, het spijt me!’
‘Ik ben zevenmaal haar grensboom geweest’, fluisterde Tiligue.
×