Fragment
Uit de "ALGEMENE INLEIDING":
Aanvankelijk overgeleverd aan het geweld van de natuur, heeft de mens als zelfbewust en daarom naar vrijheid hunkerend schepsel, dit natuurlijke gegeven ethisch geïnterpreteerd: hij beschouwt het natuurgeweld als een onrecht. Zijn verzet liet hem geen andere keuze dan de aanvaarding van wat wij de vrijheidsparadox noemen: de vrijwillige maar bevrijdende vrijheidsbeperking, welke gestalte kreeg in een cultuur van recht en orde. Macht volgt uit eendracht, die op haar beurt vanwege alle deelnemers aan de macht specifieke beperkingen vereist, welke gecreëerd en aanvaard worden vanuit het inzicht in hun zin. Cultuur is wezenlijk zelfbeperking met het oog op bevrijding.
Die bevrijding is recht evenredig met de vereiste offerbereidheid, en dus ook met het inzicht dat aan die offerbereidheid ten grondslag ligt. 'Arbeid maakt vrij' - voor wie de zin van z'n arbeid begrijpt en beleeft: de zelfbeperking met het oog op de zelfbevrijding. Dit inzicht maakt ook dat deze zelfbeperking ervaren wordt als zelfontplooiing.
Op dit vlak nu, heeft de westerse cultuur een grote voorsprong ontwikkeld op de rest van de wereld. Ons inziens heeft dit alles te maken met de aanwezigheid van het christendom, dat ons de ultieme zin van die offerbereidheid openbaart. Problematisch is nu dat onze voorsprong zich wat eenzijdig manifesteert in een relatieve welvaart, want het ware onjuist om het christendom exclusief daarmee te identificeren. In de alles omvattende mondialisering welke vandaag de meest uiteenlopende volkeren en beschavingen met elkaar confronteert, staart men zich nogal eens blind op deze welvaart, zonder zijn fundament te begrijpen. Dat fundament ligt in een relatieve natuurbeheersing, welke in de eerste plaats de beheersing van de eigen menselijke natuur - de zelfbeheersing - vooronderstelt. Het westen heeft zijn rijkdom niet te danken aan de onderdrukking van anderen, maar wel aan de beteugeling of de beheersing van de natuur - in de eerste plaats in de menselijke persoon. Het ongeluk wil nu dat het uitdragen van deze waarheid door onderontwikkelden vaak geïnterpreteerd wordt als verknechting. Net zoals aan kinderen van nature het inzicht ontbreekt in de zin van de ouderlijke normen, net zo missen primitieve culturen vaak het inzicht in de zin van de arbeidsethiek. Een goed begrip wordt bovendien bemoeilijkt door het nooit uit te sluiten machtsmisbruik vanwege onbekwamen die zodoende het westen in diskrediet brengen.
In zijn onbegrip richt zich de kritiek van de ongekerstende wereld tegen deze 'tol' van de zelfbeperking die de zelfbevrijding nu eenmaal eist: hij miskent de hoger beschreven 'vrijheidsparadox', maar in feite belemmert hij aldus de eigen zelfontplooiing.
De christelijke 'zelfbeheersing' stopt bovendien niet bij de natuurbeheersing en de welvaart: zij belooft tevens een hoger welzijn aan de mens, door zijn zelfbevrijding, welke intrinsiek een - weliswaar moeizaam - proces van zelfontplooiing insluit: de ontplooiing van de persoonlijkheid en de intersubjectiviteit; de bovennatuurlijke werkelijkheid van de liefde welke, zoals Christus leerde, opnieuw enkel mits een specifieke offerbereidheid verworven kan worden.
Zo staan in de ‘ontmoeting der volkeren’ rechten en waarden ter discussie. De vaak verblindende welvaart is een vrucht van een diepere betrachting die nog moet gerealiseerd worden. De beloofde 'volheid van leven' vraagt van ons dat wij niet alleen de natuur leren beheersen: zoals wij ooit de natuurlijke luiheid opgeofferd hebben aan een cultuur van recht en orde, zo ook moeten wij nu leren om recht en orde ondergeschikt te maken aan de christelijke gerechtigheid, zoals verwoord in de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard (Matthéus 20: 1-16). De christelijke naastenliefde heeft immers een radicaliteit die wet en orde transcendeert. Bovendien mag het concurrentiële karakter van onze economie niet voorbijschieten aan haar ultieme doel: het menselijke samenwerkingsproject. Daarom brengt de confrontatie tussen de volkeren de strijd tussen de vergeving (als basis van de gerechtigheid) en de wraak (als basis van de cultuur van recht en orde) op het voorplan. En dat is de strijd om meer christelijkheid.
Het christendom, dat onze beschaving tot haar huidige bloei bracht, is daarom verre van voorbijgestreefd. Toch wordt het vandaag verdrongen en verketterd door een goddeloos materialisme dat alle heil van de beschaving aan zichzelf toeschrijft en dat tegelijk het christendom veroordeelt tot zondebok van alle onheil. Dit materialisme is vergelijkbaar met het opstandige kind dat de wetten van zijn ouders, maar daarmee ook het fundament van zijn eigen bestaan verwerpt.
De wetenschappelijke vooruitgang kan inderdaad ons allen voeden, maar of zij dat zonder het christendom ook zou doen, is zeer de vraag. We hebben het nog niet over de vraag of zij er zonder het christendom wel zou zijn. Meer dan tweeduizend jaar geleden hebben relatief hoogstaande en rijke beschavingen, tot en met de Griekse, enkel slavenmaatschappijen voortgebracht, met wat wij vandaag onmenselijke toestanden zouden noemen. Pas met de christianisering kwam de gelijkwaardigheid van alle mensen, die allen kinderen van dezelfde God werden genoemd, aan de orde van de dag, en werd de realisatie daarvan de motor van elke verdere ontwikkeling.
Maar de navenante relatieve algemene welvaart heeft het vuur aan de lont van de onverzadigbare begeerte aangestoken: concurrentie kwam in de plaats van samenwerking. Aanvankelijk werd het gevaar van het concurrentiële op jammerlijke wijze onderschat, als betrof het slechts een sport of een spel. Maar dit spel dreigt zich intussen alle macht toe te eigenen over leven en dood: de menselijke gelijkwaardigheid ruimt plaats voor de rol die mensen spelen in dit spel, dat steeds meer gelijkenis vertoont met het onbarmhartige spel van de natuur, met zijn recht van de sterkste, dat heerste voor het christendom de kop op stak, en dat men al lang overwonnen waande.
Zo moet bij de intrede van het derde millennium het christendom weer een belangrijke factor zijn in de discussie. En ook en vooral op het filosofische vlak moet deze discussie gevoerd worden. Hierbij noemen de tegenstanders van het christendom zichzelf vaak de telgen van een atheïstisch humanisme: verleid door oogverblindende successen van de wetenschap, zou het ‘geloof’ in de uiteindelijke almacht van de menselijke rede hen het ‘inzicht’ gegeven hebben dat de religiositeit ‘irrationeel’ is en bijgevolg behoort tot een voorbijgestreefd historisch tijdperk.
Tegen deze jammerlijke misvatting willen wij in het korte bestek van dit werk graag reageren. Wij geloven enkele fundamentele misvattingen in het wereldbeeld van het hedendaagse en zich op de wetenschap beroepende materialisme aan het licht te kunnen brengen. Bovendien geloven wij de sterke redelijkheid van het christendom te kunnen aantonen middels een christelijk geïnspireerde metafysica.
In wat andere bewoordingen zouden we kunnen zeggen dat het (atheïstisch) humanisme is zoals een al te dartel kind van het christendom – een kind dat zich losgerukt heeft en in een afgrond dreigt te vallen; het moet weer bij zijn moeder in veiligheid gebracht worden.
De filosofie kan niet vruchtbaar worden bedreven tenzij in een voortdurende dialoog met haar geschiedenis. Ook de door ons verdedigde stellingen komen niet uit de lucht vallen. Zij vormen een reactie tegen een hedendaagse vorm van het materialisme dat zijn succes dankt aan een zich onterecht beroepen op de methodes en op de resultaten van de positieve wetenschappen. Dit materialisme reduceert het metafysische, het ethische en de religiositeit tot het onwetenschappelijke. God is voor haar een opium, hooguit een theoretisch begrip; de metafysica een speculatie; de ethiek een zaak van conventies.
(I) Na een beknopte historische schets van de ontwikkeling van het hedendaagse materialisme, geven wij in het eerste deel van dit werk een kritische bespreking van enkele van de stellingen waartoe dit materialisme geleid heeft. Als model hiervoor hebben we ons beperkt tot het mens- en wereldbeeld van de Vlaamse hoogleraar Etienne Vermeersch, wiens gedachtegoed in hoge mate heeft bijgedragen tot de secularisatie van een deel van het Vlaamse gewest in de jongste decennia. Verder geven we ook een beknopte kritiek bij een basisintuïtie van de christelijk georiënteerde filosoof en wiskundige, Alfred North Whitehead, waarmee deze de eenheidswetenschap heeft pogen te funderen. We trachten daarbij aan te tonen dat een ‘neutrale’ metafysica onmogelijk is.
(II) Uitgaande van onze kritische bedenkingen, pogen we in het tweede en omvangrijkste deel van dit werk een alternatief op te bouwen: een christelijk geïnspireerde metafysica. Wij zullen daarbij als volgt te werk gaan.
Eerst formuleren we onze (grond)stellingen, waarvan de kern gelegen is in de overtuiging dat de hele werkelijkheid een geschenk is, een tegemoetkoming van de goddelijke liefde aan de mens.
(II.1.) Ons eerste uitgangspunt is de introspectieve ervaring van het lijden, met in de eerste plaats de fysieke pijn. Het gaat hier om een onbewijsbare (want alleen introspectief kenbare) realiteit waarvan wij de waarachtigheid niettemin aannemen. Nadat we vervolgens kunnen vaststellen dat niemand pijn wil lijden, funderen we op deze twee ervaringen de werkelijkheidswaarde van de wil. Zoals nu uit het problematische voelen (de pijn), het verwerpen van dat voelen (het niet-willen van de pijn, en dus de ‘negatieve’ wil), en het afstand nemen van dat gevoel, of het denken (het anticiperen op het voelen), ontstaat, zo ontstaat uit het problematische denken, het kiezen: waar iemand tegenstrijdige dingen wenst, zoals én snoep én gezonde tanden, kan deze persoon, mits hij eerst aanvaardt dat een aan hem externe orde het zich samen realiseren van die beide wensen uitsluit, een vrije keuze maken voor hetzij het ene goed, hetzij het andere. Zijn vrijheid volgt dan ook uit het inzicht of de aanvaarding van de noodzaak van de hem door een externe orde opgelegde beperkingen. Dit inzicht of deze aanvaarding is de basis van het ethische.
Dit inzicht grondvest de kennis in twee onderling onderscheidbare vormen. In de eerste plaats grondvest het de zogenaamde positief wetenschappelijke kennis van de externe orde. Maar bovendien grondvest dit inzicht ook een geheel van waarheden waarvan de waarde anders dan positief wetenschappelijk (wat wil zeggen: op directe zintuiglijke waarneming en logische deductie gebaseerd) aan het licht komt. Die ‘andersoortige’ waarheden openbaren ons hun waarheidswaarde namelijk op dezelfde manier waarop de pijnervaring dat doet, en dat is: door introspectie. Omdat nu de wetenschappelijke waarheden de waarde van de introspectieve ervaring van de pijn vooronderstellen, kunnen zij ook niet beschouwd worden als zijnde stringenter dan de introspectieve ervaring van de geestelijke pijn die wordt aangeduid met de term ‘geweten’. Met andere woorden: zowel de fysieke als de geestelijke gevoeligheid zijn een zaak van introspectie. En zoals wij op grond van onze fysieke pijn de externe orde leren kennen in zoverre het de zintuiglijk waarneembare, fysieke wereld betreft, zo ook leren wij op grond van onze geestelijke pijn (het geweten) de externe orde van het niet zintuiglijk waarneembare of het geestelijke kennen. Op deze grondslag definiëren wij het ontische, het epistemische en het ethische, en we onderzoeken hun onderlinge relaties.
(II.2.) Vervolgens leiden we uit de ervaring van het lijden, de werkelijkheid van de ziel af. We tonen het primaat van het ethische op het epistemische en het ontische aan, en we funderen het absoluut karakter van de christelijke waarden.
We tonen aan hoe elke christen het lot van Christus deelt: wie kiest voor het goede, moet aan de wereld verzaken.
Die waarheid, met andere woorden: de zin van het lijden, wordt dan uitgelegd: zonder het leed kan de liefde zich niet manifesteren in de wereld.
(II.3.) Ons tweede uitgangspunt bestaat in een analyse van de zintuiglijke waarneming. Het verband tussen waarnemen en zijn, tussen werkelijkheid en waan wordt belicht. De onbewezen waarheid (namelijk: de werkelijkheid) waarmee zowel de analyse van onze introspectie als de analyse van onze zintuiglijke waarneming ons confronteren, vormt de basis van onze hypothese over de ontdekte werkelijkheid die noodzakelijk aan het louter positieve ontsnapt (- zie onze (grond)stellingen in het tweede deel van deze tekst). Deze hypothese wordt gevoed door het christelijk religieuze denken. Zoals we voordien zullen hebben aangetoond in de analyse van onze uitgangspunten, heeft de zich opdringende kritiek van het positief wetenschappelijk discours geen enkele relevantie met betrekking tot deze hypothese: zoals we zullen betogen, staat de wetenschap daarentegen geheel in de schaduw van deze hypothese omdat zij er door omvat wordt; vanwege haar specifiek waarheidsperspectief, staat de wetenschap namelijk in betrekking tot een specifiek deel van de werkelijkheid. Anderzijds mag de wetenschap dan al bogen op indrukwekkende resultaten - zoals hoger aangestipt mist zij haar doel waar zij zich niet laat oriënteren door de weliswaar niet direct tastbare maar niettemin fundamentele waarden van het christendom als zodanig.
(II.4.) Hierna verklaren we het wezen van het denken en het wezen van de taal in het licht van onze metafysica.
(III.) Nadat we aldus een 'natuurlijke theologie' hebben verkregen, trachten we deze aansluiting te doen vinden met het heilsmysterie van het christendom zelf. We pogen iets te zeggen over de wijsheid, welke de link maakt van het filosofische (- het indicatieve) met het religieuze (- het imperatieve). We tonen de vanzelfsprekendheid van het christendom aan, waarbij we uitleggen hoe het geloof in een persoonlijke, geïncarneerde God allerminst irrationeel of onwetenschappelijk is. We beschrijven ons bestaan als staat van erfzondigheid, en we leggen uit hoe de mens door zijn arbeid in deze wereld het rijk Gods kan ontdekken en de God-mens kan concretiseren. Tenslotte leggen we de link tussen de natuur en de bovennatuur door de eerste te beschouwen als een symbool van de laatste. De natuur dient geënt te worden met het christendom, teneinde de mogelijkheid van leven en eeuwig leven te realiseren als laatste doel van de schepping.
(IV.) We trekken onze conclusies. Een vergelijking tussen het systeem van het materialisme en onze christelijk geïnspireerde metafysica maakt ons duidelijk dat de eerste alles behalve sluitend is, terwijl de tweede een volkomen werkelijkheidsbeeld kan opleveren. Het verschil tussen de beide systemen ligt in hun basisaxioma’s: het materialisme ziet het hogere als een product van het lagere, terwijl in de christelijke metafysica het hogere het lagere genereert: het lagere wordt er door het hogere omvat.
Samengevat: in de huidige ontmoeting van alle beschavingen in gevolge een alles omvattende mundialisering, tekent zich een strijd af tussen gerechtigheid en recht, of tussen goed en kwaad in de christelijke betekenis van deze termen. Onder de druk van systemen, uitgedacht door een zichzelf autonoom wanende menselijke rede, dreigt de christelijke menselijke gelijkwaardigheid vervangen te worden door de rol die men speelt op het toneel van de wereld. Ook het denken wordt door deze waanzin aangetast. We onderzoeken de daarvoor verantwoordelijke denkrichting (het materialisme en in het bijzonder het fysicalisme) en we reiken een alternatief aan: een christelijk geïnspireerde metafysica.
×