Fragment
De hertenkamp in Vreugd en Rust laten ze vandaag links liggen, ze moeten door naar de kermis. Joppie loopt sneller dan Boelie, ondanks zijn been dat hij brak toen hij niet uitkeek bij het oversteken en onder een fiets kwam. Moeder kreeg de schuld. ‘U had me niet zo hard moeten roepen voor het eten.’ Het zou nog jaren duren voordat hij het goed kon buigen omdat het verkeerd werd gezet.
Ze komen langs de christelijke kleuterschool met daarachter het rusthuis.
‘Kijk, daar ga jij later naar toe’, zegt Boelie, wijzend op de villa van de kleuterschool.
‘Daar ga ik later naar toe’, zegt Joppie bij bioscoop Forum. Ze komen in de Herenstraat. Wat veel mensen zijn er op straat, wat veel winkels, wat veel vlaggen. Het kind kijkt haar ogen uit. Daar is melkhandel de Sierkan en verderop Jamin, waar ze ijsjes en snoep verkopen. Als ze een hoek omslaan klinkt er in de verte muziek. Ze hobbelen een nauwe straat door.
‘En daar gaat vader altijd naar toe,’ wijst mamma lachend naar het gemeentehuis.
De mensenmassa groeit aan, zus ziet nu alleen nog maar benen. Damesbenen in nylons met naad, elegante schoenen met sleehakken, heren met kniebroeken en geblokte kousen en padvinders hebben groene kwastjes op de kuiten. Benen, benen en nog eens benen. Zoveel volk zag Zus nog nooit op de been. Kinderen met toeters rennen voorbij, een hond loopt hen blaffend achterna. De stoep wordt zo smal, dat ze op straat over de kinderkopjes moeten lopen.
Vader versnelt zijn pas en gaat voor hen uit. Vader is belangrijk. Hij is voorzitter en secretaris van allerlei stichtingen en verenigingen en zit in de gemeenteraad voor de Partij van de Arbeid. Hij moet vaak zijn hoed afnemen. Hij verdwijnt in de mensenmassa en ook de jongens zijn nergens te bekennen. Zou ze haar familie ooit terugzien? Flarden muziek komen dichter bij. Af en toe klinkt er een schetterend signaal en ze schrikt zich een ongeluk als een jongen met een opgerold papieren fluitje in haar gezicht tettert. Mamma lacht en knuffelt haar. Wat is ze zacht en wat ruikt ze vertrouwd naar lammetjespap en Lux toiletzeep.
Verderop wordt het lichter, ze ziet een stuk blauwe lucht wanneer ze het Sionsveld bereiken. Nergens gras, wel kuilen en blubber. Gestreepte tenten met levensgrote teddyberen, griezelige geweren, een zweefmolen met zwaaiende stoeltjes, een spookhuis, een waarzegster. Boven een ton worden pinda’s met suiker gebrand, de rook komt eraf. De zon schijnt en uit luidsprekers schalt ‘Af en toe gaan pa en moe, met ons naar de speeltuin toe.’ Dit wordt een fijne dag. De draaimolen is prachtig beschilderd met bloemen in felle kleuren. Er komen houten paarden voorbij waarop kinderen zitten, ze ziet een vliegtuig, een motorfiets en als er een toeter afgaat moeten de kinderen er snel af om plaats te maken voor de volgende horde.
‘Wil jij een ritje maken?’ vraagt Boelie.
‘Dat durft die bange schijter nooit,’ zegt Joppie.
‘Het mag wel,’ knikt mamma.
Ze wil niets liever, als ze maar niet te ver weg rijden. Vol vertrouwen laat ze zich in een glimmende, knalrode sportwagen hijsen. Hij past precies om haar heen, of hij voor haar gemaakt is. Dat is nog eens iets anders dan het krakende wandelwagentje.
‘Sturen moet je, sturen,’ roept vader vanaf de kant en draait met zijn handen.
'Gas geven,’ roept Boelie. ‘Gassen!’
Dat werkt, de auto zet zich in beweging. Er wordt uitbundig gezwaaid en dan zijn ze weg. O help, stel je voor, wat moet ze zonder haar familie? Ze zijn nergens. Lieten ze haar in de steek ? De mensen aan de kant kent ze niet, heeft ze nooit gezien.
Gelukkig, daar komt haar familie weer aan, ze zijn vlakbij. Mamma roept iets, ze hoort het niet, ze draait weer weg, ze zetten de vaart erin, rond en rond rijdt ze, wat prachtig dat blinkende zilver, het stralende goud, spiegels, spiegels, spiegels, dit is een sprookje, ze heeft de hoofdrol, ze is prinses. Ze stuurt, ze beweegt, ze zoeft. Ze hoort ‘De trappelzakboogie’, een mevrouw zingt: ‘Twintig kleine teentjes, o wat zijn ze klein. En twintig vingers, dat moet een tweeling zijn. Eén heeft een wipneus, die lijkt precies op ma. En die andere schat, die lijkt precies op pa, pa, pa, papapapa...’
Een grote jongen met een pet en een ribfluwelen broek vol smeervlekken gaat met een voet op haar auto staan en even later danst er een grote bal boven haar. Ze ziet het niet. Al zou er een zwarte gorilla op haar motorkap gaan liggen, ze zou het niet merken want ze zweeft in die open sportwagen rondom de aarde, rijdt door naar de zevende hemel, regelrecht naar de maan en de sterren. Gezichten langs de kant vervagen en smelten samen tot één doorlopende vleeskleurige streep. Gelach, gejuich. Mensen gieren. Ze gillen. Ze roepen. En zij draait en zwiert, ze verstaat ze niet. Iedereen is net zo blij als zij: ‘Kijk dat kleintje genieten, kostelijk, mieters gewoon!’
‘Tuthola,’ zegt Joppie wanneer ze eenmaal terug op aarde uit haar wagen klimt.
‘Slome Scheveningse schollekop, je had tegen die bal moeten slaan...’
Vader staat zich de tranen uit zijn ogen te wrijven, nog nooit van haar leven heeft zij hem zo zien lachen. Als een onschuldig hondje kijkt ze haar familie vragend aan. Wat bedoelen ze nou? Waar hebben ze het over?
‘Als je tegen die bal had geslagen mocht je nog rondje!’ Boelie doet ook een duit in het zakje.
Dus ze is een sukkel. Een schollekop. Stom is ze. Het plezier van daarnet zakt weg in een diep ravijn. Die rot kermis, ze wil weg, ze schaamt zich, wat een mislukkeling is ze, ze kan niet eens... Haar lipje trilt. Iedereen om haar heen lacht zich een kriek over haar stommiteiten. Terwijl zij zojuist met haar hoofd in de wolken door dromenland toerde, had ze zich de kans van haar leven laten ontglippen.
Zou het ooit goed komen met haar?
En met die broers? Dat is een ander verhaal.
×