Samenvatting
Het vertrekpunt van dit opstel is een inzicht dat wij hebben gepoogd uit te werken in een voorgaand werk, met name in Transatheïsme. Het betreft hier het inzicht dat aan de grondslag ligt van een fundamentele kritiek op het sciëntisme, en meer bepaald op het fysicalisme — een inzicht dat reeds werd verwoord door Augustinus van Hippo, en dat zich laat samenvatten als volgt: de opvatting dat de ganse werkelijkheid (slechts) een constructie zou zijn, is oneigenlijk: zij resulteert uit een ongeoorloofde inductie.
Waar het ons in dit geschrift om gaat, is het volgende: het genoemde inzicht is niet alleen van toepassing op de relatie tussen, enerzijds, de wereld van de wereldse dingen en, anderzijds, de natuurlijke werkelijkheid van de schepping: het is ook toepasbaar op een andere, en een misschien wel veel complexere relatie. Bedoeld wordt hier de relatie tussen, enerzijds, de wereld van de taal, of die van het denken in het algemeen en, anderzijds, de werkelijkheid van de geest.
Om dit hier vooralsnog zeer voorbarig en bijzonder ongenuanceerd uit te drukken (...) zou men het probleem kunnen stellen met behulp van de volgende analogie.
Zoals de ‘naïeve realist’ verkeerdelijk gelooft dat hij de natuur en de gehele schepping mag beschouwen als het ‘maaksel’ van een ‘grote bouwmeester’ — en dit in analogie met het menselijke maakwerk dat onze wereld voorstelt — zo ook neigt hij ertoe om te geloven dat de geest niets anders en niets meer kan zijn dan de resultante van (zijn) taal en van (zijn) denken. Edoch, net zoals de natuur — al het geschapene — duidelijk onderscheiden is van de menselijke constructies, en zoals hij ook van een meer fundamentele oorsprong en orde is dan deze laatste, zo ook is de geest als zodanig van een heel andere oorsprong en orde dan het geheel aan gedachten, theorieën, kunstwerken en eventueel nog andere zaken. Deze laatste worden mede middels het menselijke taalgebruik tot stand gebracht — de geest daarentegen is geen product van het (menselijk) denken.
Meer gevat: zoals de natuur noodzakelijk ontisch voorafgaat aan alle wereldse zaken, zo ook is de geest noodzakelijk ontisch primautair op de taal, op het denken en op het gedachtenleven — het menselijke gedachtenleven dat wij, al te voorbarig en in feite op geheel oneigenlijke gronden, geloofden te mogen identificeren met de geest.
Het inzicht dat de geest aan ons denken voorafgaat, veeleer dan er de resultante van te wezen, is — evenals het inzicht dat het geschapene voorafgaat aan al het maakbare — bepalend voor onze beschouwing — niet alleen van de vergankelijke, maar ook van de onvergankelijke werkelijkheid. De laatst genoemde wordt er uiteindelijk 'zichtbaar' door gemaakt. Eenmaal dit bijzondere inzicht werd verhelderd — het inzicht dat het denken net zo min de producent kan zijn van de geest als dat de materiële dingen van een louter ‘samenstellende’ activiteit het product konden zijn —, zal een stevig fundament gelegd zijn voor een werkelijkheidsbeschouwing die voorgoed kan afrekenen met het aloude materialisme — althans voor wie bereid zijn de consequenties te trekken welke uit dit bescheiden onderzoek zullen volgen.