Fragment
1 Inleiding
Alle denken bestaat met het oog op wat we er mee kunnen doen. We proberen onszelf en onze wereld te begrijpen opdat we kunnen leren hoe we moeten leven. Het doel van onze zelfkennis is niet dat verlichte geesten hun eigen mysterieuze aard kunnen aanschouwen, maar het is de steeds vrijere en effectievere zelfverkenning van onze natuur in een energiek, praktisch leven. Als denken niets meer zou zijn dan het ontdekken van interessante feitjes, dan zou het zich hiermee bezighouden in onze wereld, die vol is met verschrikkingen en waarin mensen gebukt gaan onder een te zware last, neerkomen op verraad: de filosoof zou er beter aan doen de hand aan de ploeg te slaan, schoenen te lappen, of dokter, dan wel missionaris te zijn in de sloppenwijken, of zich als proefkonijn te laten besmetten met tropische ziektes.
Deze observatie geldt nog steeds als we zeggen dat de honger naar kennis en waarheid net zo goed deel uitmaakt van de menselijke natuur als het verlangen naar voedsel en kleding. Op die manier zou de filosoof zich kunnen verdedigen door te zeggen dat hij een goed produceert dat noodzakelijk is voor de gezondheid van de mens. Maar hij weet heel goed dat zijn gedachten niet genoteerd staan op de aandelenbeurs. De wereld is eerlijk gezegd niet eens geïnteresseerd. Zijn colleges worden niet bezocht, zijn boeken niet gekocht, behalve dan door zijn studenten. Als het grote publiek zou vragen om filosofie zoals ze vragen om romans en films, dan zouden ze die eenvoudig kunnen krijgen. Maar die vraag is er niet, en het aanbod lekt weg als elektrische stroom in de aarde. De filosoof kan zijn bestaan niet verantwoorden, zoals de romanschrijver dat kan, door te zeggen dat hij voorziet in een universele behoefte.
De filosoof is niet de enige die zijn muziek speelt voor een generatie die niet wil dansen. Religie bevindt zich in dezelfde staat. Ondanks een baaierd aan genootschappen en sekten die hun diensten in zoveel verschillende smaken aanbieden dat er toch voor elk wat te halen moet zijn. Maar we zien overal lege kerken, of kerken die alleen gevuld zijn vanwege een populaire priester of andere bijzaken, niet vanwege religieuze principes die de mensen troost en vrede zouden moeten brengen. Een leven ten dienste van religie is, net als een leven ten dienste van de filosofie, een leven op een lege markt.
En hoewel de verkoop van populaire romans anders doet vermoeden, is ook de kunst in een slechte staat. Duizenden mannen en vrouwen die van hun kunst proberen te leven kunnen dat niet. Niet dat hun werk slecht is, of dat er geen vraag is. De geproduceerde schilderijen, beeldhouwwerken, gedichten en strijkkwartetten blijven onverkocht, maar niet vanwege gebrek aan kwaliteit. De kopers hebben niet eens het vermogen kwaliteit te onderscheiden, mocht je daar aan twijfelen ga dan naar een schilderijententoonstelling en bekijk de schilderijen met een rode stip eens. Ook niet vanwege een te groot aanbod aan kunst: een rijke koper spendeert net zoveel geld aan zijn sigaren als de productie van een veelbelovende jonge schilder waard is. Maar de rijke wil sigaren, geen schilderijen. Hij koopt misschien wel oude meesters, schetsen van Rembrandt, meubels van Sheraton, en antiek Chinees porselein, maar waarom geen modern werk? ‘Omdat de huidige schilders niet zo goed zijn als de oude meesters.’ Misschien is dit waar, maar is dat relevant? Als de jonge Jansen niet zo goed kan schetsen als Rembrandt, waardeert Heer Gulzius Midas met zijn exquise gevoeligheid voor raffinement de esthetische superioriteit van Rembrandt ten opzichte van Jansen dan met het verschil tussen duizend pond en helemaal niets? Iedereen weet dat dit niet zo is, en de discussies over de echtheid van ‘antiquiteiten’ zijn het bewijs dat het de kopers er niet om gaat dat het meesters zijn, maar dat ze oud zijn. De gewildheid van oude meesters is een symptoom van het falen van kunstenaars om hun publiek te bereiken en het falen van het publiek om kunstenaars te waarderen.
Is dit typisch voor onze tijd of is dit altijd al zo geweest? Voor een deel is dit een onvergankelijk en noodzakelijk kenmerk van het menselijk bestaan, maar deels is het ook een speciaal manco van onze tijd. Het is altijd al zo dat de profeten niet in eigen land gewaardeerd worden, dat de grote man, als hij zich toont, eerder veracht dan tot koning gekroond wordt. Dit is onvermijdelijk en het zou ook niet anders moeten zijn. De echt groten hebben geen behoefte aan bewondering, behalve van degenen die zij als hun gelijken achten. Ze bedanken voor de vleierijen van hun tijdgenoten die duidelijk niet in staat zijn hen te beoordelen. Voor gewone mensen bevat grootsheid de geur van gevaar en van verboden gebied, en alle groten hebben dan ook vijanden. Pas na lange tijd worden zij gecanoniseerd en verschijnen zij op de lijst met namen van hen waarop men zich kan beroepen en waarop kritiek niet langer gepast is. Alleen van de doden wordt niets dan goeds gezegd.
×