Fragment
Parijs
De oude vioolbouwer wilde de dekens van zich afslaan. Ondanks de frisse nacht was zijn bed doorweekt. Hij begreep niet waar al dat vocht vandaan kwam, want drinken deed hij nauwelijks meer. Zelfs zijn geliefde calvados stond al maanden lang tussen twee glazen onaangeraakt op het bijzettafeltje in de kamer. Misschien had hij juist daardoor geen kracht meer om te doen wat hij wilde. Geen fatsoenlijke maaltijd at hij nog, en zelfs aan water had hij geen behoefte meer. Na jaren van keiharde arbeid was hij een schim geworden van de man met aanzien die hij zijn hele leven was geweest, en was hij zelfs niet meer in staat om zijn bedekking weg te duwen. Liggend op zijn rug, de handen gevouwen op zijn borst, leek hij alvast te oefenen voor de eeuwigheid, en om dat gevoel te vervolmaken, sloot hij even zijn ogen. Even gunde hij zichzelf een moment met zijn schepper. ‘Lieve Vader,’ prevelde hij. ‘U mag me bijna halen, maar gunt u me nog een poosje. Ik moet nog één ding doen. Eén uur, dan mag u me bevrijden van dit tranendal. Eén uur, en dan geef ik u de hand.’ Bij het vooruitzicht dacht de oude man voor een moment de kracht te hebben gevonden om zijn mondhoeken in een bescheiden glimlach te vouwen, maar hij wist niet zeker of hij erin was geslaagd. Alles was verder volbracht en geregeld. Zijn teraardebestelling bijvoorbeeld. Voor Aurélien Ricard geen crematie. Als vrome katholiek van de oude stempel hield hij het pauselijke decreet van 1886 aan waarin was bepaald dat cremeren verboden was. En dus zou hij begraven worden op Charonne, een van de twee laatste parochiale begraafplaatsen van Parijs. Omdat die naam maar één letter afweek van het mooiste muziekstuk op aarde. Hij had nog een alternatief gehad, Calvaire, maar Charonne had de voorkeur. En bij zijn begrafenis moest vanzelfsprekend de Chaconne van Bach klinken. Geen cd of bandje, maar een waarachtige en virtuoze violist.
Hij had zichzelf nog een uur gegeven, maar de Lieve Vader was wispelturig. Hij kon de oude man altijd eerder bij zich roepen. In dat geval zou Dubius een paar zaken zelf moeten uitzoeken, maar dat mocht geen probleem zijn. Dubius zou goed verzorgd achter worden gelaten. Daar mocht hij best wat voor doen. De oude man keek op de klok. Het was bijna tijd, maar Dubius zou er zijn, daarvan was hij overtuigd. Binnen nu en vijf minuten zou hij aan zijn bed zitten. Hij geloofde er vast in dat zijn schepper hem die tijd nog zou gunnen, en hij wist het zeker toen hij de klop op de deur hoorde. De man die de kamer binnen kwam was lang, maar niet in verhouding tot zijn omvang, hij was niet te dik en niet te mager, zijn linker oog was groen, zijn rechter blauw en zijn stemgeluid hield het midden tussen tenor en bas. Een bariton. Omdat hij in bijna al zijn uiterlijkheden twijfelde, was de oude man zijn goede hulp Guillaume Pascal in de loop der tijd Dubius gaan noemen. Zoals ook de naam van de Doubs, een rivier in het oosten van Frankrijk eraan was ontleend. Dubius. Twijfelaar.
‘Niet te vroeg, niet te laat,’ gromde de oude man. ‘Ik wist dat ik op u kon rekenen.’
‘Geen probleem Maestro,’ zei Dubius terwijl hij de verweerde man tussen de dekens monsterde.
‘Kunt u alstublieft de dekens wegnemen? Ik heb het zo warm.’
Dubius pakte het hele pakket en wilde het wegtrekken. ‘Laat u het laken maar over me heen liggen. De doodgraver hoeft de boel dan straks alleen nog maar dicht te knopen.’ De lach van het oudje klonk als het staccato van een automatisch nietpistool. Dubius pakte een stoel en ging naast het bed zitten.
‘Vertelt u eens. Waarom moest ik bij u komen?’
De oude man bewoog zijn arm over de bedrand, zijn wijsvinger naar beneden gericht. ‘Wilt u het kistje even van onder het bed pakken?’
Dubius knielde en keek onder het bed. Hij nam het kistje en gaf het aan de oude man.
‘En nu de sleutel.’
Dubius keek hem vragend aan.
‘Onder mijn kussen.’ Hij wees.
Ongemakkelijk maar vastbesloten boog Dubius over de man heen. Hij hield zijn adem in om de geur van de naderende dood op afstand te houden, tilde het kussen op en vond een sleutel die hij ook aan de oude man gaf. Maar die gaf het hele pakketje weer terug. ‘Mag ik u verzoeken het kistje te openen?’
Dubius nam het kistje, voelde en schudde eens voorzichtig. Het was redelijk zwaar en van een houtsoort met een rode gloed. Kersen waarschijnlijk. Het gewicht zat in het kistje zelf. Dubius concludeerde dat er erg weinig, of misschien wel niets in zat. Hij opende het en zag een soort deuvel, een klein houtje waarvan Dubius wist dat het uit het binnenste van een viool kwam, op een voering van blauw fluweel, precies passend in een sparinkje en kunstig vastgezet met een miniem leren riempje om te voorkomen dat het door het kistje ging rollen. Hij keek verbaasd naar de man in bed.
‘Een stapel?’
‘Ja.’ Hij nam de tijd om te hoesten. ‘Het is inderdaad een stapel. Maar het is geen gewone.’
‘Ik weet iets van vioolbouw,’ zei Dubius. ‘Wat kan er in vredesnaam bijzonder zijn aan een stapel?’
De oude man lachte zijn staccato lach zonder genoegen.
‘Dubius,’ proestte hij uiteindelijk. ‘Dit verwaarloosbare stukje hout behoort de Cantor toe. Dit, mijn waarde, is de ziel van de Cantor.’
Dubius keek de oude man verbijsterd aan. ‘Dan begrijp ik het niet,’ zei hij. ‘De Cantor is in handen van Milo Morgon. En zonder stapel, zonder ziel, is het niet de Cantor. Dan kan hij er niet eens op spelen. Zelfs Morgon niet. Júist Morgon niet. En volgens mij heeft Morgon de Cantor een paar jaar geleden volledig en in uitstekende staat, met stapel en al, ergens mee naar toe genomen zonder u te informeren waarheen. Dit kan de stapel van de Cantor niet zijn’
De oude man antwoordde niet meteen terwijl hij wist dat hij moest voortmaken. ‘Dit is niet de ziel van de Cantor die ík heb gebouwd, Dubius.’
Een grote vertwijfeling maakte zich van Dubius meester. ‘U wilt toch niet zeggen dat …’
‘Vind de Cantor, Dubius. Maar niet die van mij, niet die van Morgon.’
‘Ik begrijp het niet, er is er toch maar één?’
Dubius zag de oude man een poging doen om te knikken. Of misschien was het wel schudden. Ja of nee, er was geen antwoord. Toen herhaalde Ricard wat hij al gezegd had. ‘Niet de Cantor van mij, niet die van Morgon.’
Daarna klonk de nietmachine weer, of misschien leek het meer op een lachende ekster, mocht die al bestaan. ‘Ga naar Duitsland, Wol...’ De adem van de oude man stokte. ‘Fff…’ Een nietmachine die haperde.
Met zijn laatste krachten wenkte Aurélien Ricard Dubius om zijn oor tot voor zijn mond te brengen. Dubius deed wat hem was gevraagd en hield zijn adem weer in. Hij luisterde. Ricard wilde nog wat zeggen, maar het feit dat het hem niet lukte zorgde voor een diepe paniek in zijn ogen.
‘Schil…,’ fluisterde hij. En met een laatste dodelijk vermoeiende inspanning: ‘...derij.’
‘Schilderij?’ herhaalde Dubius. Wat is er met een schilderij?’
Maar terwijl Dubius de dierlijke paniek in de oude ogen zag, was Ricard niet in staat om verder te gaan. Hij had wat moeten vertellen. Er was iets wat hij moest vertellen, waarschijnlijk omdat het belangrijk was. Waarschijnlijk ook omdat het de enige manier was om de informatie over te brengen. Omdat het niet ergens geschreven stond. Zonder gesproken woord zou een deel van de opdracht onbekend blijven. Maar Aurélien Ricard slaagde er niet in om zijn opdracht volledig door te geven. De ekster lachte. Ricard haperde. De nietmachine haperde. Alles haperde. Alles viel stil. Voorgoed. Op die zondag, de dag des Heeren, verliet Aurélien Ricard, vioolbouwer te Parijs, het tijdelijke, in de verwachting zijn schepper binnen nu en een paar momenten een hand te geven.
Dubius twijfelde deze keer niet, hij was er tamelijk zeker van dat hij het niet begreep. Een tweede Cantor? Onmogelijk. Werkelijk en fysiek onmogelijk. Hoewel. Hij dacht na. Zou die oude vos tegelijkertijd twee identieke violen hebben gebouwd? Ricard had er de tijd voor genomen; in eenendertig jaar kon je gemakkelijk twee violen bouwen. Ook als ze Cantor heetten. De ene had hij aan Morgon gegeven om zijn plannen uit te werken, de ander hield hij geheim. Als dat zo was, dan zou hij nog gewiekster zijn geweest dan Dubius altijd al had gedacht. Het was helemaal geen gek idee, ware het niet dat Ricard het zelf had ontkend. Het ging niet om de Cantor die hij zelf had gebouwd, had hij gezegd.
Niet die van mij, niet die van Morgon.
De vraag was alleen hoeveel waarde Dubius aan die woorden moest hechten. En anders: zouden er werkelijk meer mensen op aarde zijn die zo gek waren om te doen wat Aurélien Ricard had gedaan? Een identieke kopie bouwen van een niet meer bestaande viool? Misschien wel. Het was eigenlijk zelfs waarschijnlijk dat mensen dat soort krankzinnige dingen deden, maar die mensen zouden zonder het van elkaar te weten toch niet precies hetzelfde kunstje uithalen? Dubius kon het niet geloven. Er waren zoveel verschillende instrumenten en componisten, zoveel andere variabelen; bijna niemand was zo vaardig met zijn handen en zo geduldig met zijn geest als Aurélien Ricard. Nee, het kon niet. Het kón gewoon niet. De oude vos was dood, hem kon hij het niet meer vragen, maar hij had het kistje nog waar iets in verborgen kon zijn en Ricard had nog wat gezegd tijdens zijn laatste ademtocht. Hij had Duitsland gezegd. En Wol of zoiets. Dat zou kunnen betekenen dat Dubius naar Duitsland moest om een viool te zoeken. Meer dan 350.000 vierkante kilometer. En die wol, waarom wol? Of hoorden de laatste geluiden die Ricard maakte erbij? fff... Wolf…? Ricard noemde hem nooit wolf, dus dat kon het niet zijn. Wat moest hij nu met wolf? Of wol? En het schilderij waar hij het over had. Welk schilderij in vredesnaam? Dubius liep naar de zitkamer en zakte verloren in een fauteuil. Hij probeerde zijn gedachten te stoppen, maar na minder dan een minuut wist hij dat dat zonder hulpmiddelen niet ging lukken. Stond er nog steeds een fles calvados op het bijzettafeltje? Hij keek en zag dat het zo was. Hij schonk het glas te vol en ging weer zitten. Een flinke borrel zou de chaos daar bovenin wel wat afremmen. Dubius sloot zijn ogen en dronk het glas tot halverwege leeg. Ricard was nog niet klaar geweest. Hij had meer informatie gehad, maar de dood had er een stokje voor gestoken. Of een kruisje in het geval van Ricard. Zoals altijd had Ricard alles tot in de puntjes voorbereid, nooit in zijn leven had hij iets aan het toeval overgelaten, maar over leven en dood had hij niets te zeggen. Dat moest hij aan zijn Goddelijke Vader overlaten, en die had Ricard halverwege zijn betoog bij zich geroepen. Als Dubius de opdracht van Ricard werkelijk wilde gaan uitvoeren, dan moest hij op zoek naar meer aanknopingspunten. Want strikt genomen had hij niet eens een idee wat Ricard nu werkelijk van hem verlangde. Als er meer aanknopingspunten waren, dan zou Ricard ze vlak bij zich gehouden hebben. Om ze te bewaken en om ze meteen tevoorschijn te kunnen halen als dat nodig was. Dubius moest Ricards woning doorzoeken, om te beginnen bij de slaapkamer.
Wat was het? Tannine? Verschraalde wijnzuren die zich gedurende tientallen jaren hadden opgehoopt in de krochten van het oude lijf? De resten van lang vervlogen alcohol uit fijne calvados en nog betere cognac? Misschien was het vijftig jaar oplosmiddelen snuiven en schellak roeren dat maakte dat de dode man in bed eruit zag als de schors van een acacia en stonk als een bloeiende penisplant. En dat terwijl de bloei het nietszeggende omhulsel al jaren geleden had verlaten. De mummiefase was in het geval van Aurélien Ricard al bij leven bereikt. Dubius keek vanuit de deuropening naar de contouren van het lichaam onder het laken en het er net bovenuit stekende gezicht, en kon niet verhelpen dat er zich een lichte walging van hem meester maakte. Hij had de man meer dan veertig jaar gekend, en het verbaasde hem dat hij ondanks dat geen enkel gevoel van genegenheid of verdriet kon oproepen. Aurélien Ricard had slechts geleefd voor zichzelf en zijn zaak, en alles en iedereen die hij daarbij nodig had gehad, had voor hem niet meer betekend dan een fiets om ergens te komen. Ook hij, ook Dubius. Eigenlijk moest hij de doodgraver nu bellen, maar zijn komst zou het risico inhouden dat er dingen van belang, aantekeningen, aanwijzingen of andere zaken die voor de opdracht nodig waren, verloren zouden gaan. En omdat hem al zo weinig bekend was gemaakt door Ricard, besloot Dubius eerst te gaan zoeken en dan wel weer eens verder te kijken.
Zachtjes, op zijn tenen, alsof hij bang was dat de oude man wakker schrok, liep hij de kamer in en begon deurtjes en laatjes te openen. Op zoek naar iets. Hij had geen idee wat. Dubius startte zijn zoektocht in de kastjes die het verste van het bed van Ricard stonden. Daarmee hoopte hij iets te vinden zonder dat hij teveel van het dode lijf merkte. Maar de eerste resultaten stemden hem somber. Enerzijds omdat hij zich ondanks de afstand een indringer voelde en hij het gevoel had op de vingers te worden gekeken door de rechtmatige eigenaar, anderzijds omdat hij niets anders in de kastjes aantrof dan spullen die hij normaliter in kastjes van een slaapkamer zou verwachten. Niets bijzonders. Hij moest onderzoeken wat er in het nachtkastje lag, of onder het bed. Of onder…
Snel dook Dubius op zijn knieën om onder het bed te kijken. Misschien had hij wat gemist toen hij het kistje er wegpakte. Misschien stond er nóg wel een kistje, of een map of zo. Maar nee, geen kistje, geen map. Helemaal niets. De sleutel. Hij dacht na. De sleutel van het kistje was belangrijk geweest, en die had Ricard letterlijk onder zich gehouden. Die had onder zijn hoofdkussen gelegen. Misschien lag er nog iets. Dubius liep naar het gegroefde konterfeitsel van de oude vos en stak voorzichtig een hand onder het kussen. Hij voelde niets onder het deel waar hij bij kon en zette wat meer kracht om te constateren dat ook onder het hoofd van Ricard niets lag. Verder kwam hij niet met zijn hand, dus zat er niets anders op dan over het lijk heen te reiken en vanaf de andere kant het kussen op te tillen. Voorzichtig boog Dubius over Ricard heen, maar hij merkte dat hij met voorzichtigheid niets bereikte. Hij moest met zijn rug in een rare hoek kracht uitoefenen om het kussen op te tillen, en er met de andere hand onder te voelen. Daardoor raakte hij iets in onbalans en kon hij niet verhinderen dat zijn gezicht en dat van de dode man elkaar op een haar na raakten. En juist op dat moment liet het oudje een boer waarmee hij in een Chinees restaurant serieus zou meetellen. De schrik was onvoorstelbaar. In een grove beweging sprong Dubius op, maar omdat hij het kussen nog vast had en het laken kennelijk ook, maakte Ricard een zwieper op zijn linker zij en viel over de bedrand heen op de grond.
Daar lag het lichaam. Zo hulpeloos had Dubius Ricard nog nooit gezien. Hij vloekte. Nu moest hij het lichaam weer in bed zien te krijgen en moest hij maar hopen dat er geen zichtbare schade aan het lijf was aangericht dat bij een oplettende doodgraver het vermoeden zou doen rijzen dat er na zijn dood nog van alles met de oude Ricard was uitgespookt. Maar er was nóg een probleem, want zat er werkelijk nog leven in? Wist hij wel zeker dat Aurélien Ricard was overleden? Dubius wist dat doden af en toe maag- en darmgassen lieten gaan, maar hij moest het zeker weten. Ricard had in het verleden meermaals bewezen zo taai te zijn als scheepstouw. Aan de andere kant, de adem die de oude vioolbouwer hem net in zijn gezicht had geboerd wás de dood. Een levend wezen kon misschien wel zo erg stinken, maar deze geur omvatte de dood in al zijn walgelijke schakeringen. Toch controleerde Dubius de ingetreden eeuwigheid met het vastpakken van de pols van de oude man. Dubius was teleurgesteld toen hij geen hartslag constateerde. Ricard kon hem nu met zekerheid niet meer vertellen over de opdracht die hij voor Dubius in gedachten had. Maar ja, aan de andere kant was het ook wel genoeg geweest. Aurélien Ricard was dood, en dat moest hij ook maar blijven. Voorlopig.
Met enorme weerzin legde Dubius het magere lijf op de rug, hurkte ernaast om zijn handen eronder te wrikken en Ricard weer op bed te leggen, toen hij een soort map zag. Kennelijk was het door zijn onbeholpen actie naar de kant van het ledikant geschoven en stak het nu onder het matras uit. Hij pakte de map, opende hem en trof een blad en een enveloppe van geschept papier aan. Op het blad was in een ietwat slordig schrift iets geschreven. Het leek op een code.
It KB 38100
De betekenis was Dubius volstrekt onduidelijk. Onder de code herkende hij het teken dat zowel een doelwit voorstelde als een coda. Het teken dat de afsluiting van het muziekstuk inleidt. Het was alleen een achtste slag gedraaid, waardoor de strepen een X vormden. Het plusje was een kruisje geworden. Wat moest hij hier nu weer van denken? Een Italiaans nummerbord of zoiets, en een omgevallen codateken. Was dit echt wel een aanwijzing voor de taak die Ricard hem had gegeven? Misschien moest hij nog verder zoeken, wie zei dat hij alle aanwijzingen had? Aurélien Ricard in ieder geval niet meer. Hij keek naar de enveloppe en deed hem in zijn binnenzak. Toen keek hij naar het lijk op de grond. Omdat het op de grond lag, kon hij de onderkant van het matras nog even wat beter bekijken. Hij pakte het en zette het rechtop op het ledikant. In eerste instantie zag hij niets, maar toen hij de onderkant van het matras beklopte, merkte hij dat er aan het voeteneinde iets in zat. Nu hij er op lette, zag hij ook dat op de plaats waar hij iets vermoedde, de stof een lichtere kleur had dan de rest van het matras. Hij legde het matras neer en ging op zoek naar een mes, dat hij vond in de keukenla. Terug in de slaapkamer begon hij voorzichtig een gat te snijden. Daarmee legde hij een sparing bloot waarin hij een tweede kistje vond. Een kistje van gelakt donkerbruin hout dat er erg oud uitzag. Er was geen slot en het ging moeiteloos open.
De binnenkant was zorgvuldig bekleed met blauw fluweel, en er waren houdertjes aangebracht die de twee instrumenten in het kistje op hun plaats hielden. Een van de instrumenten herkende Dubius meteen. Hij had in zijn leven vele violen gebouwd, en dus nam hij de stapelzetter als eerste weg. ‘Een oudje,’ zei hij in zichzelf en voor zover zijn ouder wordende ogen en het gebrek aan een loep het toelieten, bestudeerde hij het fijne instrumentje nauwkeurig. Ondanks de ouderdom constateerde Dubius dat het een normale stapelzetter was, maar hij zag ook dat er een merk in het metaal was gedrukt. Te onduidelijk om de herkomst te herleiden. ‘Een mooi ding,’ zei hij, terwijl hij zijn aandacht verplaatste naar het tweede instrument in het kistje. Iets wat hij nog nooit had gezien. Omdat beide instrumenten een eigen vaste plaats in dit oude kistje hadden, concludeerde Dubius dat het hier waarschijnlijk ging om een bij elkaar horende set instrumenten. Dit ingewikkelde instrumentje moest dus net zo oud als de stapelzetter zijn. Het bestond uit een set van drie spiegeltjes, waarvan er één diende om licht in de werkkamer te reflecteren op of in het werkstuk en twee zoals een tandarts die ook gebruikt. Alles was bevestigd aan een ingenieus opvouwbaar frame van dunne buisjes. Dubius was onder de indruk van het vakmanschap dat nodig was geweest om dit instrument te maken, maar de juiste toepassing ervan kon hij nog niet bedenken. Stapels zetten deed je met je oren, niet met je ogen.
Nadat hij het instrument een tijdje had bekeken, deed hij het samen met de stapelzetter terug in het kistje en sloot het. ‘Zo,’ zei hij in zichzelf, ‘nu gaan we het oudje maar weer eens op zijn plek leggen.’ Toen zag hij dat er een briefje uit het kistje stak. Hij pakte het en las een naam. Luigi Reggiani. Het feit dat het briefje kennelijk in het kistje had gezeten, zou betekenen dat mijnheer Reggiani iets met de stapelzetter te maken had. Dubius stopte het briefje in zijn zak, liet het matras terug op zijn plaats vallen, trok het laken recht en knielde bij de oude man. Nadat hij zijn handen onder het fragiele lijf had gewurmd, nam hij het op en legde het op het matras. Toen spreidde hij het laken en de dekens eroverheen. Het vouwen van de handen ging moeizaam, maar dat verbaasde Dubius niet. Zelfs de dood was niet in staat om het weerbarstige wezen dat Aurélien Ricard bij leven was, tot mildheid te stemmen. Toen hij alles had gecontroleerd, nam hij de telefoon en belde het nummer dat hij al twee uur eerder had moeten bellen.
‘Ik ben bij de heer Ricard,’ begon Dubius, en hij noemde het adres. ‘Ik geloof dat hij dood is.’
Dubius luisterde, zei een paar keer ja en een enkele keer nee, legde de hoorn op de haak en belde nog een keer. Toen liep hij naar de huiskamer, stopte de map en de twee kistjes in een tas en bracht ze naar de auto. Terwijl hij naar de woning terug liep controleerde hij of er mensen waren die hem hadden kunnen zien toen hij een paar uur geleden naar binnen was gegaan, maar hij geloofde dat dat niet zo was. De straat was leeg, ook de lijkwagen was er nog niet. Dubius ging naar binnen, liep naar de huiskamer, vulde het glas nogmaals met calvados en ging zitten. Ondanks zijn voornemen om zijn hoofd wat rust te gunnen, begonnen zijn gedachten al snel weer terrein te winnen. Het was vooral het ingenieuze instrumentje dat hem bezig hield. Het moest iets met vioolbouw te maken hebben, waarschijnlijk ook met het zetten van de stapel, maar waarom had Dubius dan nog nooit zoiets gezien? En het was ook niet logisch. Het zetten van de stapel gebeurde blind. Het stapeltje werd in de stapelzetter gedaan, de stapelzetter werd door een f-gat van de viool geleid en tussen het boven- en onderblad geklemd. Zonder dit kleine onderdeeltje was de resonantie van het instrument niet goed en klonk het slecht. De plaats van de stapel was belangrijk en voor elke viool weer anders. De juiste plaats werd bepaald door het steeds weer iets te verplaatsen en daarna het instrument te bespelen en intens te luisteren. Het zetten van de stapel vroeg daarom om een innige samenwerking van de bouwer en bespeler. Dubius nipte aan zijn glas. Althans, als je het goed deed, bedacht hij terwijl hij de tijd nam voor de lange afdronk van de calvados. Omdat het geluid bepaalde waar de stapel werd geplaatst, had het geen enkele zin om met spiegeltjes en lampjes te gaan kijken waar het ding moest worden vastgeklemd.
Alhoewel.
Als het waar was, als het instrument in het kistje ontwikkeld was om een stapel te zetten, dan was het alleen nuttig bij violen waar de stapel uit was verwijderd en waarin deze op de juiste plek moest worden teruggezet. Die gedachte klopte met de inhoud van het eerste kistje dat hij van Aurélien Ricard had gekregen. Het kistje met de oude stapel. En het was zeer waarschijnlijk dat daar een viool bij hoorde. Een viool zonder stapel. Een viool die nergens naar klonk. Een viool waar in de kast een markering voor de stapel was aangebracht. Die viool was kennelijk ergens. In Duitsland of Italië. Of nog ergens anders. Zodra hij thuis was, moest hij zich aan het geheim van de code en de coda wijden. De aanwijzingen die daarin zaten, had hij nodig om een viool te vinden, en Aurélien Ricard kennende was dat een buitengewoon bijzonder exemplaar.
Dubius herinnerde zich de enveloppe die hij een half uur geleden in zijn binnenzak had gestopt. Hij pakte hem en bekeek hem grondig. Geschept, duur papier. Hij was afgesloten met een rood lakzegel en geadresseerd aan hem. Dubius herkende het fraaie handschrift van Ricard. Uit een lade nam hij een briefopener, sneed de bovenkant voorzichtig open en nam er een blad papier uit. Ook geschept. Hij las.
Waarde Dubius,
Ik ben dood. De doodgraver zal het inmiddels hebben vastgesteld. En u heeft net onder het matras van mijn bed gekeken; gelukkig heb ik terecht gerekend op uw nieuwsgierigheid. Op het moment van schrijven, ga ik ervan uit dat ik in staat ben geweest om u uw laatste opdracht uit te leggen. Maar omdat Gods wegen ondoorgrondelijk zijn, is de notaris van de hoofdlijnen op de hoogte. Niet van alles. Neemt u contact op met notaris Gustav de la Ferté in Parijs. Hij zal u op weg helpen.
Zoek Milo Morgon en zoek Luigi Reggiani. De heer Reggiani heeft mij verzekerd dolgelukkig te zijn dat hij u mag begeleiden bij de prachtige opdracht die u wacht. U zult hem snel ontmoeten. U weet, Milo Morgon was spoorloos toen ik nog leefde, maar ooit laat hij weer van zich horen. Zeker als hij verneemt dat ik dood ben. Spoor hem op, ga naar hem toe. Rijd langs zijn huis. En Dubius, los de code op. Ik ga ervan uit dat uw vindingrijkheid en uw vingervlugheid op de computer u de oplossing moeiteloos zullen brengen. Ik heb het gemakkelijk gehouden. Verder wil ik u op het hart drukken om nooit, werkelijk nooit de stapel uit het oog te verliezen. Houd hem bij u tot de tijd is gekomen dat hij terug geplaatst moet worden. Bewaar hem in het kistje en in uw hart. U zult hem nodig hebben bij uw ontmoetingen met Milo Morgon. Breng het kistje met de stapel naar hem toe, maar sta het niet af. Nooit. Breng ze bijeen; een paar meter afstand is genoeg. Maar houd het kistje voor hem verborgen. Zonder dat, verliest u de regie.
Dubius, het zal u pijn doen te vernemen dat ik u niet ga missen. Ik ben terug bij de Lieve Vader en er gaat niets boven Zijn gezelschap. Als u echter uw werk goed doet, zult u binnenkort weer van mij horen. Tot dan.
Á Propos:
De verdeling van mijn erfenis hangt af van uw deelneming. U begrijpt vast wat ik bedoel.
De gegevens van de notaris vindt u onder aan dit schrijven. Hij verwacht u.
Hoogachtend,
Aurélien Ricard
Wijlen vioolbouwer te Parijs
De verdeling van mijn erfenis hangt af van uw deelneming. Die rat! Die verdomde rat! Dubius schrok van zijn eigen uitbarsting. Maar al die jaren was hij ervan overtuigd geweest dat de viool, de specifieke prachtige bijzondere viool in de kluis van Ricard na zijn dood hem, Dubius, zou toebehoren. Al die jaren had hij zich tevergeefs verheugd, want met deze brief, die ongetwijfeld ook bij de notaris was gedeponeerd, stond alles weer op losse schroeven.
×