Samenvatting
Gedurende de Japanse bezetting in voormalig Nederlands-Indië (1942-1945) werd Alexander Willem Bor krijgsgevangen gemaakt en per zogenaamde ‘helleschepen’ van het ene werkkamp naar het andere getransporteerd. Daar moesten vliegvelden worden aangelegd die nodig waren om een aanval op Australië te ondersteunen. De transporten duurden eindeloos. Het traject Ambon-Soerabaja duurde dertig dagen vanwege het continu ontwijken van geallieerde bommenwerpers en onderzeeërs en averij aan de stoommachines. Aan dek lagen de krijgsgevangenen op het scherpe brandhout voor de stoommachines, zonder enige bescherming tegen de tropische regens of in de ruimen, zo erg opeengepakt dat liggen niet mogelijk was. Bij het laden en lossen van de schepen werden de mannen afgebeuld. Elk van hen moest een zak rijst van honderd kilo dragen van het schip naar de goedangs die een kilometer verder lagen. De meesten gingen dood van honger, dorst, uitputting en als gevolg van de voortdurende afstraffingen. Bij een bombardement van het vliegveld in aanleg te Liang kreeg Bor een bomscherf in zijn rechter onderarm die na enkele weken geheel was ontstoken. Toen hij zich later aan dek van een tanker bevond, vlak voor de kust van Moena, werd deze aangevallen door Amerikaanse B-17 bommenwerpers. Bor wist zich te redden. Zwemmend met één arm bereikte hij het vasteland.