Samenvatting
Brussel kenmerkte zich tijdens de late negentiende eeuw door een bruisende kunstscène: een divers tentoonstellingswezen, een bloeiende kunstverkoop, de internationaal vermaarde art nouveau en een uitgesproken vernieuwingsdrang. Deze artistieke bedrijvigheid ging gepaard met een massale verslaggeving over kunst in kranten en tijdschriften. Pro Arte! Cui Bono? brengt deze ongeziene schrijfwoede voor het eerst grondig in kaart. Het boek brengt de aanwas van het veelstemmige kunstdiscours in verband met het machtsvacuüm in de Brusselse kunstwereld door liberaliserings- en privatiseringstendensen en de tanende almacht van het officiële academisme in de kunst. In een verschralend institutioneel klimaat wedijverde een veelheid aan ontvoogde private spelers om het hoogste en het laatste woord over wat (goede) kunst was of hoorde te zijn. Politieke, institutionele, economische en professionele belangen versmolten in dit getouwtrek. De woekerende pennenstrijd, aangescherpt door bredere maatschappelijke tegenstellingen, bedaarde rond de eeuwwisseling door een herinstitutionalisering van het kunstveld. Met het ontstaan van de kunstgeschiedenis als universitaire discipline en de verwetenschappelijking van de grote staatsmusea gingen officieel opgeleide experts het kunstestablishment domineren. Het pleit om het statuut van kunstkenner was beslecht.