Samenvatting
Daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan. Onze tijd van gaan was er. De Flesch kwam 't ons zelf zeggen. We hadden pas gegeten. Brood, een stukje kaas, slappe thee en 't regende. Onze kanten overgordijnen waren in de wasch, alleen de rolgordijnen hingen vierkant-wit, hard wit voor 't raam en 't waterwitte zonlicht spookte soms hevig of was weg ineens, luguber. Sam lag achterover in zijn luie stoel met z'n handen om z'n hoofd en z'n beenen rechtuit, dicht waren zijn oogen. Hij had verdriet en ik bekeek hem. Het regende kalmpjes. Toen kwam de Flesch binnen, op haar oude pantoffels heel stil. ‘Goeie-morgen, heere.’ ‘Dag juffrouw.’... ‘Is m'neer Sam niet goed?’... Bij de tafel stond ze af te nemen, bordjes op de broodbak en 't vlootje op de bordjes. Hard rammelde ze de stilte stuk en dan alles in haar boezelaar... en toen resoluut: ‘Ja, heere, ik zal 't u maar segge, maar d'r moet een verandering komme... u zal u van 'n andere kamer moeten voorzien... ik ga verhuizen.’... ‘Zoo juffrouw... zoo ineenen, midden in de maand?’ ‘Midden in de maand... nou, wat hindert dat? Ik heb hier ommers een weekwoning... ik ga Maandag al.’