€ 20,00

ePUB ebook

niet beschikbaar

PDF ebook

niet beschikbaar

Olsens dwaasheid

J. Anker Larsen • Boek • paperback

  • Samenvatting
    J. Anker Larsen is een van de groten uit de wereldliteratuur. De internationale roem van deze fijngevoelige psycholoog dateert uit de jaren ’20 van de vorige eeuw, toen hij verrassenderwijs een belangrijke Scandinavische literatuurprijs ontving, zijn werk in elf talen vertaald werd en de literatuurcritici hem met Tagore, Dante, Dostojewski, Proust en Hamsun vergeleken. Hij werd gewaardeerd door Herman Hesse en Rudolf Steiner. J. Anker Larsen (1874 – 1957) leefde als ongebonden schrijver in de buurt van Kopenhagen, toen hij de theologische faculteit, de ‘dorre plaats’, de rug toegekeerd had en bij verschillende Kopenhaagse theaters als souffleur, toneelspeler en regisseur werkzaam was. Zijn liefde gold mensen die eerder ‘verbinding’ dan ‘verstrooiing’ willen, diegenen die nog ontvankelijk zijn voor de fijne trillingen van een geestelijke wereld. In totaal schreef hij tien romans, meer dan twintig novellen en elf theaterstukken.

    Olsen, de wetende, zit in het gekkenhuis; zij die niet weten, lopen vrij buiten, maar meestal ‘verkeerd’. J. Anker Larsen varieerde op zijn grote thema: het zoeken naar de eeuwigheid. Een moderne, ‘simpele’ Parcival zoekt de Heilige Graal. Op zijn levenstocht volgt hij als theologiestudent, mislukt schilder en circusclown de sporen van Don Quichotte – wordt verliefd op een hysterische schilderes, op de weduwe van een hoogleraar en op een circusschoonrijdster – en vindt ten slotte zijn geestelijke meester in de gestalte van een circusartiest die hem leert uitbreken uit dit ‘Internationale Hotel’ met hermetisch gesloten deuren en ramen, zoals Olsen in een geniaal nachtmerrieachtig visioen het moderne bestaan beschrijft.
    Hij gaat van willen naar zijn, van boog naar punt, van de bedrijvige en bonte wereld naar het rustige midden – naar de ‘zaligheid’, zoals Olsen het noemt.
  • Productinformatie
    Binding : Paperback
    Distributievorm : Boek (print, druk)
    Formaat : 133mm x 205mm
    Aantal pagina's : 384
    Uitgeverij : Stichting Earth Matters
    ISBN : 9789078500018
    Datum publicatie : 07-2019
  • Inhoudsopgave
    niet beschikbaar
  • Reviews (0 uit 0 reviews)
    Wil je meer weten over hoe reviews worden verzameld? Lees onze uitleg hier.

€ 20,00

niet beschikbaar

niet beschikbaar



3-4 werkdagen
Veilig betalen Logo
14 dagen bedenktermijn
Delen 

Fragment

In de schaduw van het prieel zaten de dokter en de dominee.
In de volle zon op het grasveld, midden in de tuin van de kliniek, liep Olsen gras te maaien.
De dominee liet zijn ogen met welbehagen op hem rusten. De dokter keek met een zweem van spot naar de dominee. Deze merkte het en begon te glimlachen. Dat was immers het oude liedje.
Er bestond een onredelijke vriendschap tussen hen; zij hadden niets gemeen, misschien zelfs geen achting voor elkaar, in ieder geval niet zoveel dat zij die verstandelijk zouden willen erkennen. Maar vrienden waren zij - al het gezond verstand ten spijt.
Dit hadden zij aan een leraar in de botanie te danken die nu al lang in de donkere aarde rustte, maar die vroeger juist altijd met zijn klas en zijn onderricht in de frisse lucht, naar buiten wilde zodra hij daartoe kans zag. Zo ook op die dag, toen Christiaan Hansen en Erik Sande opeens zómaar vrienden voor het leven werden. En dit tot hun eigen levenslange verwondering!
Erik was altijd druk bezig met het determineren van planten, hij was nummer één van zijn klas in botanie; Christiaan konden de namen van planten en hun indeling in families niet veel schelen, voor hem was het genoeg dat ze er waren, en hij hield ervan om langs greppels en slootkanten te slenteren en zich daar te midden van dat alles op zijn gemak te voelen. Iedere keer als de leraar hem aan de tand voelde en hij een bloem in zijn hand gestopt kreeg, stond hij met zijn mond vol tanden. Erik lachte hem in zijn gezicht uit; Christiaan liet zich dit aanleunen zonder daardoor in Eriks achting te stijgen. Die twee hadden totaal geen punten van overeenkomst.
Maar toen gebeurde het onder het naar huis gaan. Het openluchtonderricht was afgelopen, de weg viel lang, zodat alles bij hen als het ware was stopgezet behalve hun benen en toen keken zij zonder erover te denken allebei opeens uit hun grote, zonnedronken luiheid op en de blik van de een gleed diep in de ogen van de ander, nog voordat zij het zelf wisten.
Toen werd er in Christiaan een diep geluk en in Erik een zekere voldoening geboren. Zij moesten allebei glimlachen, maar verder bekommerde de een zich niet om de ander.
En daarbij bleef het. Maar een weerglans van die gemeenschappelijke glimlach kwam af en toe in het vrije kwartier tussen hen zweven.
Enig praktisch blijk van vriendschap viel er niet te bespeuren, tot op de dag dat drie jongens van de openbare school stiekem afgesproken hadden dat zij de jonge gymnasiast Erik, die een van hen geplaagd had, zouden afrossen. Toen bleek welke enorme krachten de goedmoedige Christiaan door de natuur waren geschonken. Niemand had hier ooit aan gedacht, want hij deed nooit mee aan krachtmetingen of vechtpartijen. Als men erover nagedacht had, lag het wel voor de hand dat hij niet vocht omdat dit niet nodig was; de hele school kende zijn manier van optreden als een kameraad hem geplaagd en getergd had totdat zijn geduld bijna was uitgeput. Dan haalde hij zijn blikje met boterhammen voor de dag, sloeg de riem over zijn schouder, deed het deksel open en nam een sneetje in zijn linkerhand. Met zijn rechterhand greep hij de brutale schuldige in zijn nek en schudde hem heen en weer, terwijl hijzelf op zijn dooie gemak van zijn boterham hapte. Had hij deze opgegeten, dan liet hij de booswicht weer gaan. Dat werkte op de lachspieren van de anderen en wie op deze manier aan Christiaans koffiemaal had deelgenomen, had er voor altijd genoeg van. Toch wisten zij allemaal, zonder dat het ooit werd uitgesproken, dat het meer aan zijn gemoedelijkheid dan aan zijn lichaamskracht te danken was dat hij nooit in vechtpartijen betrokken werd.
Maar toen gebeurde het dus, dat die drie jongens bij de muur van de begraafplaats, een eindje buiten de stad, Erik hadden staan opwachten. Zij wisten dat hij daar gewoonlijk in het onkruid liep te neuzen, dat er talrijk en welig opschoot. Ze wierpen zich op hem, terwijl hij op zijn knieën liggend voorzichtig enige brandnetels uit elkaar boog. Slaag kreeg hij en hij had nog meer gekregen, als Christiaan niet opeens was komen opduiken. Deze liep graag in gedachten verdiept op het kerkhof naar de grafschriften te kijken en dan dacht hij erover, hoe lang of kort zij die daaronder lagen hadden mogen leven en hoe het leven voor hen wel geweest kon zijn. Toen hij in half poëtische, half christelijke gedachten het hek uitkwam, had Erik het allesbehalve goed. Nu kregen de drie jongens van de openbare school het erger te verantwoorden, Christiaan vergat zowel poëzie als christendom en ranselde hen af als een heidense wildeman.
“Dank je wel,” zei Erik terwijl hij het bloed van zijn gezicht afveegde, “maar moest jij hun eigenlijk niet je beide wangen toekeren? Jij bent immers vroom.”
Christiaan keek hem aan met een uitdrukking op zijn gezicht die Erik zich van het vrije kwartier kon herinneren, toen zei hij:
“Jawel, maar mijn boterhammentrommeltje heb ik hier niet bij me.”
Toen lachten ze allebei en van nu af aan was hun vriendschap beklonken. Deze bleef gedurende hun schooltijd bestaan, ondanks eindeloos geplaag van Erik, en ook nog gedurende hun studententijd, waar het plagen tot honen werd omdat Christiaan theoloog was. Dat was toch wel het verachtelijkste dat een mens kon zijn.
Daarna zagen noch hoorden zij in verscheidene jaren iets van elkaar. Maar op een zomerse dag stapte dominee Hansen opeens dokter Sande’s grote kliniektuin binnen. Sindsdien kwam hij er iedere zomer en zij waren vrienden net als vroeger. Zij zeiden niet veel tegen elkaar; zij hadden geen gemeenschappelijke belangen, ja, totaal niets gemeen. Maar dat hadden zij nimmer gehad. Niets bond hen samen dan het kopje koffie dat zij nu zaten te drinken en de sigaar die zij rookten - en dan dat zekere onredelijke iets, waaraan nu eenmaal niets te veranderen viel.
Olsen was klaar met grasmaaien en liep onder de appelboom door om de hark te halen.
“Smeer je ‘m!” zei hij en sloeg naar een vlieg die het op zijn zweet begrepen had.
Hij wierp een kritische blik op de boom.
“Olsen!” riep de dokter.
Olsen kwam.
“Die boom draagt niet.”
“Niet veel,” gaf Olsen toe.
“Anders gewoonlijk wel. Maar het vorige jaar was het al niet veel gedaan en dit jaar nog minder. Waar kan het aan liggen? Het is toch niet zo’n oude knaap?”
“Tja-a,” zei Olsen, “hij is verkeerd gesnoeid, en het kan ook zijn dat wat lekkers beneden om zijn wortels hem geen kwaad zou doen. In het najaar kan ik wel - als ik tenminste … “
Hij keek de dokter vragend aan.
“Ja goed,” zei deze kort, als om er een eind aan te maken. Olsen ging zijn gang en begon te harken. De kliniekdokter keek hem na met half dichtgeknepen ogen en een scheve trek om zijn mond. De dominee was nog méér in een goede luim gebracht, wat op zijn gezicht te lezen stond.
“Een aardige kerel, die tuinman van je,” zei hij.
“Hij is voor de drommel geen tuinman,” zei de dokter meesmuilend.
“Nou, tuinknecht dan,” zei de dominee toegevend.
“Nee.”
“Wat is hij dan?”
De dokter spuugde en zei alsof hij ook de woorden uitspuugde:
“Patiënt.”
“Wat kan zo’n gezond, sterk iemand mankeren?”
“Ja, wat mankeert er aan mensen, die bij een psychiater terechtkomen!”
“Je wilt toch niet beweren, dat die man daar gek is!”
“Nou ja, gek of zoals je het noemen wilt - hij is in ieder geval niet normaal.”
De dominee schudde zijn hoofd.
“Tja, schijn bedriegt! Ik heb nog nooit iemand ontmoet, die er normaler uitzag.”
“Maar zeggen zijn ogen je niets?” vroeg de dokter.
“Ja, alleen iets goeds, zou ik menen. Die straalden van geluk.”
“Toe maar! Heb je misschien ooit een paar normale mensenogen van geluk zien stralen? Hoe kun je trouwens zo’n banaal gezegde over je lippen krijgen! Nou ja, dat is waar ook, je bent predikant.”
De dominee liet deze onhebbelijkheid over zijn kant gaan.
“Ja-a, ik durf toch te beweren dat men bij tijden een zeker geluk in de ogen van normale mensen kan bespeuren,” antwoordde hij.
“Ja, voorlopig, voorbijgaand geluk,” zei de dokter, “mensen kunnen verliefd zijn, of dronken, of de hoofdprijs uit de loterij getrokken hebben. Maar bij Olsen is het één noch het ander het geval, hij is alleen maar een tikje krankzinnig - in alle gemoedelijkheid, wel te verstaan.”
“Waaraan is dat te merken?”
“Aan emotionele apathie.”
“Emotionele apathie - ja, ik kan het woord natuurlijk wel vertalen, maar wat betekent dit - medisch gesproken?”
De dokter keek hem over zijn brillenglazen even aan, terwijl hij een nieuwe sigaar opstak.
“Dat betekent rust en vrede in de Heilige Geest,” zei hij droogjes.
“Wat jij nu zo spottend zegt, kon ik me best bij die man voorstellen toen ik hem zag, maar dan in ernst,” zei de dominee zacht.
De dokter lachte.
“Ja, dacht ik het niet! Je voelde een familierelatie?”
“Eerlijk gezegd, ja,” bekende de dominee.
“Je hebt gelijk. Jullie mankeren hetzelfde, maar Olsen heeft het harder te pakken. Hij is volmaakt op zijn manier. Olsen is een heilige. Waar zit je om te ginnegappen?”
“Ik lach om mijn eigen domheid,” zei de dominee. “Hij is zo door de zon verbrand. Ik moest lachen, omdat het me opeens te binnen schoot, dat ik me heiligen altijd erg bleek voorgesteld heb.”
“Daar sla je de plank nog niet zover mis,” zei de dokter, “natuurlijk waren ze bleek, het waren immers zieke mensen, krankzinnige mensen. Maar zij hadden er tenminste eerlijk hun best voor gedaan, ze hadden een harde en dwaze strijd gevoerd, totdat het hen lukte hun normale leven te bederven. Maar Olsen heeft daar geen recht op, hij heeft alles cadeau gekregen door met zijn fiets te vallen. En hij moet nu verdikkeme zien zijn gezond verstand weer terug te krijgen.”
“Is hij met zijn fiets gevallen?”
De dokter blies een grote rookwolk uit.
“Ja, een auto gaf hem een zetje, hij viel om, kwam met zijn hoofd tegen een trottoirband terecht en liep een lichte hersenschudding op, blijkbaar erg genoeg om hem niet goed bij het hoofd te doen worden. Maar hij werd gauw beter.”
“Werd beter? - en je zei zojuist, dat hij patiënt is.”
“Niet erger dan dat ik hem elk ogenblik ontslaan kan.”
“Waarom doe je dat dan niet?”
“Hij wil niet,” zei de dokter bits. “Ik heb het hem op de man af gevraagd: waarom wil je niet uit de kliniek ontslagen worden, Olsen?” “Tja-a,” zei hij, “ik heb het hier best.” “Je kunt ergens anders goedkoper leven,” zei ik. “Ik hoef gelukkig niet op de centen te kijken en kan het hier best betalen,” antwoordde hij onverschillig. Hij zei het zonder blikken of blozen, hoewel hij er niet dik in zit, dat heeft hij zelf later toegegeven. En ik geef hem er dan ook goed geld voor, hij kan aardig met aarde en bomen overweg, is volgens zijn eigen zeggen boer geweest; hij heeft er ook slag van om schuttingen en panelen te schilderen, hij is blijkbaar ook een poosje bij het schildersvak geweest.- Maar om op zijn ontslag uit de kliniek terug te komen, hij wil niet. “Ik heb geen tehuis”, zei hij, “zou maar in een pension moeten gaan.” En toen ik opmerkte dat dit dan toch, hoe het ook zij, prettiger voor hem moest zijn dan hier te blijven, gaf hij me warempel ten antwoord dat hij zich meer thuis voelde bij mijn pensiongasten, dan vroeger ergens anders het geval voor hem was geweest. “Bij de gekken hier?” zei ik. “Gekken”, zei hij haperend, “ja, er is hier natuurlijk nogal wat waanzin, maar die is niet half zo banaal als de soort daarbuiten.” - En toen liet hij zijn arm een boog beschrijven, wat zeker de buurt buiten om de kliniek moest verbeelden - of ook de godganse wereld. De duvel hale Olsens ’bogen’. En de verpleegster die zijn schrift stal en dit aan professor Berg gaf, kan voor mijn part ook naar de duivel lopen!”
“Wacht eens even. Je moet niet doordraven,” zei de dominee, “wat was dat nu met een verpleegster die stal?” ×
SERVICE
Contact
 
Vragen