Samenvatting
PARLANDOGEDICHT Geknield tussen onkruid, gebeitelde letters en gruis. Mensen verpakt in wolken, verpakt in de zang van een merel. Verdriet is vloeibaar, het meandert met me mee. Er is vorming van natuurijs, mijn ogen branden. Ik lach, ik ben een laatbloeier; besprenkel zorgzaam de aarde en blijf hopen op iets moois. Even was ik verbitterd, wilde niet meer op deze aarde zijn = lichtjaren ver hier vandaan naar lege doelen staren. Soms ben ik jaloers op de vis die zwemt tussen dikke balken van een wrak. Licht schittert op het watervlak; niet eenmaal, maar miljoenen malen. Omwille van mijn kwetsbaarheid. Men fluistert nog wat zachte woorden; wenst je een behouden reis. Laat de engelen je leiden, dan heb je niet voor niets geleefd. Daarom kijk ik elke avond even naar de sterrenlucht: zij dooft veel minder snel dan al wat leeft en sterven gaat. Een draaimolen met paarden; de wind in de rug. Zij die authentiek zijn, ze zijn er nog. Ik ben het kind van toen, met woordenschat verrijkt. Niets blijft zoals het was, maar ik heb sprookjes kunnen weven.