Fragment
„Dèng, dèng, dèng!” zei Wim, die tegenover mij aan de ronde tafel zat. „Pas als ik dat geluid hoor, weet ik dat ik weer in Italië ben.” Hij doelde op het knallen van de koffiehouder van de espressomachine wanneer de barista deze leeg slaat alvorens hem voor een nieuw dampend kopje te vullen met het donkerbruin gebrande maalsel. Dat rammen met die houder is inderdaad een heel specifiek geluid dat je in Nederland, land van de Senseo, de pads en de cups, niet vaak zult horen. Wim was een gedistingeerde, oudere heer met een leuk gevoel voor humor, die al jaren pogingen deed om de taal van zijn favoriete vakantieland onder de knie te krijgen. „Dat gaat me voor mijn dood waarschijnlijk niet meer lukken,” vertrouwde hij me een keer fluisterend toe, „maar toch houd ik vol. Het is een leuke
bezigheid.” Wim was dik in de zeventig en al jaren lid van het selecte groepje cursisten dat de culturele vereniging Dante onder de vergevorderden had geschaard. Waar moest je ze anders laten, die koppige volhouders die na vele jaren studie nog steeds niet tevreden waren over hun taalbeheersing? Ook ik was onlangs ’in het midden van mijn (taal)levenspad’ door Dante naar deze club der
uitgerangeerden gedirigeerd en merkte meteen dat de anderen elkaar al jaren kenden. Al voor aanvang van de tweede les schoof Wim, als altijd onberispelijk gekleed in sportief neutraalbruin tweed colbert en voorzien van bijpassende das (zijn vrouw heette Riet), mij ongevraagd een briefje toe waarop hij een cirkel getekend had die de ronde tafel in het klaslokaal moest voorstellen. Om die cirkel had hij de namen van de cursisten geschreven, in een fijn maar bijna onleesbaar handschrift. Hij was ongetwijfeld in het bezit van een
luxe, gouden vulpen met inscriptie. „Stef,” zei hij tegen mij (dat hij meteen mijn voornaam gememoriseerd had en die ook steeds gebruikte als hij me aansprak, beschouwde ik als een zeker teken van zijn hoogbeschaafde afkomst), „dit is het schema met de plaats en de naam van alle deelnemers. Zo kun je het gemakkelijk onthouden. We hebben namelijk allemaal onze vaste plaats, weet je.” Bij
de laatste zin keek hij me schalks aan als om te zeggen dat dat weer zo’n typisch menselijke onhebbelijkheid was, die bezitsdrang, waar je beter om kon glimlachen. Ik moest maar niet op andermans plaats gaan zitten, wilde ik de stemming niet bederven, zo luidde de nauwverholen boodschap.
×