Fragment
Het Grand Hotel ligt aan het Gever Deynootstraat dicht bij het gelijknamige plein, aan de achterkant van het Kurhaus waar de goedkopere kamers zich bevinden met uitzicht op het dorp in plaats van het strand en de zee. Het was vanaf de receptie van het hotel hooguit een kleine tien minuten lopen naar de plek des onheils, de vijfde pilarengroep van het wandelhoofd. Het fundament van de pilaren bevond zich permanent onder het kille Noordzeewater. Tijdens onze wandeling vroeg de dokter nog naar wat er zich in het kantoor van de hotelmanager had afgespeeld, maar mijn hoofd stond er niet naar om daar antwoord op te geven. Toen wij vanachter het Kurhaus in de richting van het wandelhoofd liepen, zag ik hoe nieuwsgierige omstanders hun best deden om zo dicht mogelijk bij de vindplaats te komen. ‘Is mevrouw Swartsluis op het wandelhoofd gevonden?’ De dokter schudde met zijn hoofd: ‘Nee, een kokkelvisser ontdekte het lichaam een klein uur geleden. Het was verstrengeld geraakt in de stalen constructie van de pilaren.’ ‘Waarom lopen die mensen dan allemaal het wandelhoofd op?’, vroeg ik verwonderd aan de dokter, die slechts zijn schouders ophaalde. ‘Wie wil er nu geen dode zien die in de zee is gevonden?’ Op het strand probeerden drie politiemannen de nieuwsgierige toeschouwers op een afstandje te houden. Een moeder legde haar hand op de ogen van haar dochtertje om de tere ziel te behoeden voor de aanblik van het dode lichaam, terwijl zij zelf op haar teenpunten ging staan. Het was druk op de boulevard, rondom en onder het wandelhoofd. De dokter en ik liepen de pier op. Het eerste deel van het wandelhoofd ging over de boulevard en het strand heen, met overigens een prachtig uitzicht op het Kurhaus. Nieuwsgierig keek de dokter over de reling naar de mensen op de boulevard die nu al twee rijen dik daar stonden opgesteld. Het leek wel alsof het hele vissersdorp was uitgelopen. Het tweede deel van het wandelhoofd begon boven de waterlijn bij de eerste pilarenconstructie. Een kleine vijftig meter verderop stond een groep mensen bij de reling naar beneden te kijken, althans zij probeerden een blik op te vangen van het lijk in het zoute water. Vier politiemannen hadden hun handen vol om de toeschouwers op afstand te houden van een lege plek recht boven de vijfde pilarenconstructie. ‘Misschien proberen zij bewijsstukken veilig te stellen?’, zei ik tegen niemand in het bijzonder. ‘Daar staat de heer Borst te zwaaien’, de dokter wees in de richting van de bewaakte plek.
Nieuwsgierige mensen zijn van mening dat zij alle recht hebben om vooraan te staan als het de misère van een ander betreft. Kijken naar de resten, vol afschuw, om vervolgens opgelucht om te draaien, weg te lopen en diep adem te halen in de wetenschap dat het noodlot dit keer niet op hun deur had geklopt. De heer Borst liet een politieman ruimte maken voor de dokter en mij om naar de onheilsplek te lopen. Als vanzelf begon ik naar het dek van het wandelhoofd kijken en in de gauwigheid zag ik een gesloten dameshandtas liggen en niet ver daar vandaan lag een pijp met daarin nog tabaksresten. Verder viel er niet zoveel te zien op de plaats delict, althans ik ging er vanuit dat de politie dit als de onheilsplek beschouwde waar de dood op mevrouw Swartsluis stond te wachten. ‘Gelukkig bent u er, mevrouw’, verzuchtte de heer Borst. Er werden diverse opmerkingen over het feit dat de werkgeefster van de arme vrouw wel werd toegelaten op de plek des onheils en iets over klassenjustitie. Venijnig trok de rijksveldwachter zijn wapenstok, maar de dokter stelde een vraag aan de heer Borst in de hoop dat de situatie niet binnen de kortste keren zou escaleren: ‘Waar is het stoffelijk overschot van het slachtoffer?’ De rijksveldwachter gaf opdracht aan twee politiemannen om de pottenkijkers op afstand te houden, waarna de heer Borst naar de reling liep en met de wapenstok recht omlaag wees. Op het moment dat ik naar de reling liep, voelde ik hoe een fluim in mijn nek terecht kwam. Ik schrok en verstijfde. De rijksveldwachter kwam dreigend met de wapenstok naar mij toegelopen: ‘Wat is er gebeurd, mevrouw?’ Ik probeerde mijn waardigheid te bewaren en haalde een zakdoekje uit mijn handtasje: ‘Wilt u zo goed zijn om de fluim uit mijn nek te verwijderen, mijnheer? De stank van pruimtabak vloekt met mijn parfum.’ De heer Borst kneep zijn ogen samen en begon met de wapenstok op de binnenkant van zijn linkerhand te tikken: ‘Wie heeft mevrouw hier bespuugd?’ Alsof de dader zich vrijwillig zou melden, maar dat wist de rijksveldwachter ook wel. Hij was alleen op zoek naar een reden om te gaan slaan. Gelukkig kwam de dokter naast mij staan en haalde de langzaam omlaag zakkende fluim uit mijn nek, waarna ik doorliep naar de reling en de dokter probeerde om de heer Borst zover te krijgen dat er geen meppartij ontstond, waarbij hij een aantal keren mijn naam gebruikte. Ik ging op het randje van de reling staan om naar beneden te kijken. Een politieman floot drie keer hard op zijn politiefluitje. Het schrille geluid bezorgde mij een ganzenhuid en onwillekeurig dacht ik terug aan Londen toen ik zelf door politiemannen werd achtervolgd, zoveel jaren geleden. Er kwamen ogenblikkelijk meerdere politiemannen toegesneld, die met een niet al te zachte hand de omstanders op grotere afstand van de plaats delict plaatsten. Hoewel ik last heb van hoogtevrees en niet zo’n beetje ook, liet ik mijn hoofd naar beneden zakken. Ik had ergens gelezen dat als je eerst recht vooruit kijkt en je goed concentreert op de horizon en pas daarna langzaam je hoofd neerwaarts liet zakken, de hoogtevrees vele malen minder zou zijn. Uit eigen ervaring kan ik, na die dag, met een gerust hart zeggen dat het la plus grande foutaise is, klinkklare nonsens. Mijn maaginhoud kwam met een even trage beweging omhoog als die van het verlagen van mijn blik. Achter mij werd er hier en daar een fikse klap met een wapenstok uitgedeeld. Ik hoorde het geschreeuw en merkte niet dat ik verder over de reling ging hangen. De diepte, ook al was het maar een paar meter, trok aan mij. ‘Ho, mevrouw…’, de dokter pakte mij bij de schouders vast. Ik knipperde met mijn ogen en leek weer helder te worden. ‘Richt uw aandacht op één punt, mevrouw.’ En toen zag ik haar daar beneden, verwikkeld in een bizarre dans met terugtrekkende zeewater. De rechterarm stak als een gebroken luciferhoutje door een gat in de ijzeren pilaar. Het hoofd van mevrouw Swartsluis sloeg onophoudelijk tegen de voet van de pilaar aan. Het was tot pulp geslagen en misschien hadden zeedieren zich er ook wel tegoed aan gedaan. Het linkerbeen hing in het water en dreef willekeurig mee op de waterstroming. Eén oog keek mij verwijtend aan, alsof het vanuit de dood mij ter verantwoording wilde roepen: als ik niet was meegegaan dan leefde ik nog. Het andere oog was verdwenen. Alleen een gapende lege oogkas. De onderkaak hing er scheef bij. Ik vermoedde dat er vele botten in het gehavende lichaam waren gebroken door de val en nog meer door het onophoudelijk tegen de pilaar en het voetstuk te botsen.
×