Fragment
Hoofdstuk 1
Er kreunt iemand.
Na enige tijd besef ik dat ik dat zelf ben. Langzaam wordt mijn hoofd helderder. Ik heb pijn. Mijn hoofd. Mijn schouders en mijn heupen… Het wordt lichter, maar ik kan niets zien. Oh ja, mijn ogen zijn nog dicht. Ik probeer ze te openen, maar dat lukt niet. Tenminste, alles is wit, meer zie ik niet. Ik ben moe, wil slapen. Het wordt weer donker.
Allerlei beelden spelen door mijn hoofd. Zon, strand, prachtig blauw water, palmbomen… een gezicht. Dirk, natuurlijk. We zijn samen voor het eerst in Californië op vakantie. Prachtig hotel, heerlijk eten, heerlijk weer. Romantisch samen, ons 15-jarig huwelijksfeestje. Dirk lacht naar me, terwijl hij een foto maakt. Ik wil lachen, maar mijn mond wil niet. Mijn lippen zitten aan elkaar geplakt, mijn mond voelt droog.
Ik word weer wakker. Oooh, mijn hoofd, schouders en heupen. Ik wil anders gaan liggen, maar het lukt niet. Ik lig op de grond. Ik probeer mijn ogen te openen en zie een wit plafond. Weer zak ik weg in het verlokkende duister van de slaap.
Ik hoor iets. Er kreunt weer iemand. Dat was ikzelf toch? Ik word wakker. Pijn. Niet alleen mijn schouders en heupen. Ik voel pijn tussen mijn dijen en in mijn kruis. En mijn nek en hoofd. Het voelt of ik al uren hier lig. Ik probeer overeind te komen. Al mijn spieren protesteren. Het lukt niet. Ik kijk om me heen vanaf de grond. Ik lig in een kale ruimte. Alles wit, behalve de vloer. Die is grijs. Ik hoor weer wat. Maar dat ben ik niet.
Iemand roept iets. Ik versta niet wat. Ik heb pijn. En dorst… Voorzichtig probeer ik mijn handen en voeten te bewegen. Ik maak mijn tong los in mijn mond, maak speeksel. Mijn hoofd wordt wat helderder. Hoe kom ik hier, waar ben ik eigenlijk. Ik til mijn armen op, ze voelen als lood. Ik kan mijn benen bewegen. Met veel moeite draai ik op mijn zij. Het ligt hard, maar ik slaak een zucht van verlichting. Ik moet al uren in dezelfde houding op de grond hebben gelegen. Voor mijn gevoel duurt het minuten lang, maar het lukt me uiteindelijk om te gaan zitten.
Ik zie een fles water staan bij mijn voeten. Dorst. Weer hoor ik iemand roepen. Dichterbij lijkt het. Of ben ik gewoon helderder dan daarnet. Ik probeer mijn keel te schrapen, dat lukt niet. Water heb ik nodig, maar ik kan er nog niet bij. Ineens heb ik de fles in mijn handen. Ik merk dat mijn handen trillen. Met moeite draai ik de dop los. Ik probeer te drinken, maar de fles is zwaar. Ik knoei, maar krijg een slok binnen. Heerlijk koud water. Koud…
Ik heb het koud. Zo koud. Wat doe ik hier eigenlijk, waar ben ik? Opnieuw kijk ik om me heen. Deze keer lukt het me de hele ruimte te bekijken. Een vrijwel vierkante kamer, met alleen een deur. Dicht. Geen ramen, het licht komt uit TL-balken hoog aan het plafond. Een heel hoog plafond.
Ik drink nog wat water. Nu lukt het me om mijn keel te schrapen. Moeilijk kom ik overeind. Met de fles water krampachtig in mijn hand geklemd. Ik voel mijn schouders, heupen, benen, nek en hoofd. Mijn kruis en dijen. Het voelt of ik heb gevreeën met een rotsblok. Zo zou Dirk nooit doen… Of ben ik verkracht? Dat zou ik me toch wel herinneren? Ik ben nog te duf om te schrikken van dat idee. Het lijkt gewoon een mogelijkheid. Ik begin te rillen en mijn tanden klapperen. Koud. Bang. Mijn buik protesteert. Ik heb honger. En niet zo’n beetje ook.
Langzaam voel ik paniek opkomen. Ik ben alleen. Ik heb pijn. Ik weet niet waar ik ben. Waar is Dirk? Ik strompel naar de deur. Zit ik opgesloten, wie of wat is er buiten? Dan hoor ik weer iemand roepen. Een man. Dirk? Nee. Ik ben bij de deur maar aarzel. Durf de deur niet open te maken. Dan hoor ik de stem weer, hij praat Engels.
“Hallooo, is daar iemand.”
Het is vlakbij. Ik doe een stap achteruit. Ben bang. Plotseling gaat de deur open. Er staat een man in de opening. Hij is lang en pezig. Ziet er verwilderd uit. In een reflex doe ik nog een stap achteruit. Maar ook hij schrikt. Zijn donkere haar zit in de war, hij is ongeschoren. Zijn kleren zijn verkreukeld en vies. Ze lijken te wijd. En ik zie een enorme blauwe plek op zijn rechterwang. Ik denk dat hij net zo is als ik. Dat hij ook niet weet wat er is gebeurd en waar hij is. Ik zie aan de manier waarop hij kijkt dat ik er net zo uit zie. Ik ben bang. Hij ook?
Aarzelend komt hij een stap de ruimte in en zegt: “Wie ben jij?” Ik doe een stap terug en weet niet wat ik zeggen moet.
“Alsjeblieft, niet bang zijn voor mij.” Hij klinkt verontrust en opgelucht tegelijkertijd. “Ik ben zo blij dat ik eindelijk iemand zie.”
Ik denk dat ik niet bang voor hem hoef te zijn. Ik beweeg mijn mond, wil wat zeggen.
“Waar zijn we?” Het klinkt raar, mijn stem kraakt. Hij denkt na, kijkt onzeker.
“Ik weet het niet.” Hij ziet de fles water. “Drink nog wat, er is meer.”
Ik knik, maar drink nog niet. “Ik ben bang.”
Nu knikt hij. Het is even stil en ik neem toch een slok water.
Dan vraagt hij: “Je bent niet Amerikaans?”
“Nee… Ik kom uit Nederland.” Dan ineens herken ik hem, Robert Sunday. Hij speelt in een serie op tv. Ik ben verward, hoe kan dat nou. Hij ziet aan me dat ik hem herken en knikt, met zijn beroemde glimlach erbij. Nou ja, een vaag glimlachje. Hij heeft ook pijn, denk ik.
“Het laatste wat ik me herinner is dat ik met mijn vrouw in een hotel zat in Laguna Beach, in Californië.”
Ik ben toch nog niet zo heel helder, want het duurt even voor ik de overeenkomst zie.
“Ik ook! Ik bedoel, met mijn man Dirk. Ook in een hotel in Laguna Beach, het Carlton Ocean Resort.”
Er verschijnt een niet begrijpende, nadenkende blik gezicht op zijn. Het begint te dagen bij mij. “Het zelfde hotel?”
Hij knikt. “Raar.”
Nogal ja. Dat is geen toeval.
We laten het op ons inwerken en ik bevoel mijn pijnlijke plekken nog eens. Behalve mijn kruis natuurlijk. Niet waar hij bij is. Ik neem nog een slok water en maak bewegingen met mijn mond en tong. Het voelt nog steeds droog en mijn lippen zijn gebarsten en pijnlijk.
“Ik denk dat ze ons één of andere drug hebben gegeven”, zegt Robert. “Die droge mond en dat we niet weten wat er is gebeurd…” Ik knik, het klinkt aannemelijk in ieder geval. GHB? Nee, ik weet er niet veel van, maar volgens mij doet dat niets met je geheugen. Maar zoiets zou wel de zeurende pijn tussen mijn dijen en in mijn kruis verklaren. Flitsen van mannen zonder gezicht komen in me op en ik druk het weg. Dat is mijn angst, dat moet wel, dat kan niet echt gebeurd zijn. Ik kan het niet accepteren. Wil het niet geloven. Ik focus op iets anders.
“Je… je hebt een blauwe plek op je wang.”
Hij raakt zijn rechterwang aan. “Ja, dat dacht ik al.” Zijn gezicht vertrekt, “Ik weet niet waarvan… Bij mij doet ook alles zeer.” Hij knikt naar de grond. “Volgens mij hebben we lang op de grond gelegen.”
Ik knik ook. Opnieuw. Saai hoor. En de beelden dringen zich weer op. Nee!
“Hoe heet je?”
“Marian.” Ik probeer te glimlachen, maar dat lukt niet erg. Is het ook niet echt de situatie voor, bedenk ik.
“Nou, Marian, ik ben Robert, maar dat wist je al.” Hij steekt zijn hand uit en ik beantwoord zijn gebaar automatisch. Het is iets normaals, iets veiligs in deze absurde situatie.
“Er is hier niets. Alleen maar gangen en deuren. Ze zijn allemaal dicht.” Hij maakt een beweging om zich heen. “Ik heb lang gezocht voor ik jou vond.” Hij kijkt de kamer rond. Niets te zien. “Ik weet niet hoe lang… heb geen horloge meer.”
Ik voel automatisch naar mijn pols. Geen horloge. Ik draag altijd een horloge.
“Geen uitgang?” Maar ik weet het antwoord al. Hij schudt zijn hoofd.
“Weet ik niet. Tot nu toe heb ik niets gevonden, dus we moeten verder zoeken.” Maar we blijven allebei staan. Bang om deze kamer te verlaten.
Hij aarzelt en zegt dan: “Zullen we eerst even water halen? In mijn kamer stonden meer flessen.”
Ik knik. Hij loopt voorop, de gang in. Ook wit, met deuren. E allemaal dicht. Lopen gaat nog steeds moeizaam. We zijn nog geen tien stappen de gang in of de deur van mijn kamer slaat dicht. Een harde klap, die nagalmt in de kale gangen. We schrikken ons allebei rot en lopen terug. Op slot.
“Hoe kan dat?”, fluister ik schor.
Hij haalt zijn schouders op. Verontrust kijkt hij in de richting waar we naar toe liepen.
“Het water…”, en hij holt weg. Ik kan hem niet bijhouden, ben nog te stijf.
“Wacht op mij!”
God, wat klink ik bang. Afschuwelijk. Maar hij stopt en draait zich om. Hij grijpt mijn hand en begint weer te rennen. Iets rustiger, maar nog steeds te hard voor me. Al mijn spieren protesteren, maar ik klem mijn kiezen op elkaar en zeg niets. Liever pijn dan achter blijven.
Zijn hand voelt sterk en warm aan en ik voel me er ongemakkelijk bij. Onherkenbare gezichten knagen aan de grenzen van mijn verbeelding. Of herinnering? Ik probeer me voor te stellen dat ik Dirks hand vast houd. Maar dat lukt niet. Ik mis hem.
De gang gaat de hoek om. Zowel links als rechts zitten deuren. Sommigen dicht bij elkaar, sommigen met meters ertussen. Allemaal dicht. Weer een hoek om. Weer allemaal deuren. Aan het eind staat er één open. Achter die deur gaat de gang verder en we rennen erdoor. Weer slaat de deur achter ons dicht. Van schrik struikel ik, maar ook Robert mist een stap terwijl hij zich omdraait en het scheelt niet veel of we vallen.
Verbaasd en geschrokken staan we stil en kijken elkaar aan. Zijn gezicht krijgt een verbeten trek en zijn blauwe ogen vlammen. Ik voel me er wat beter door. Er wordt met ons gespeeld, maar Robert is het duidelijk zat. Zijn verontrusting slaat om naar woede.
Ik ben nog niet zover.
“Gaat ‘t?”, vraagt hij, terwijl hij me doordringend aan kijkt.
“Ja.” Het klinkt opgewekter dan ik me voel, maar ik wil me niet laten kennen. Ik zie aan zijn blik dat hij het begrijpt. Bijna tegelijkertijd draaien we ons om en kijken de lange gang in. Verder maar, wat moeten we anders?
Ook hier weer eindeloze gesloten deuren, deze keer afgewisseld met doodlopende zijgangen. Uiteindelijk bereiken we een gang met weer aan het einde een open deur. Daarachter zit een trappenhuis. Voorzichtig stappen we naar binnen en kijken afwachtend om. Maar de deur blijft open. Er gaan trappen naar beneden en omhoog. En er zitten nog drie deuren, in elke muur één. Robert kijkt niet eens naar de deuren. Wij gaan omhoog.
Dan slaat alsnog de deur achter ons dicht. Ik sta stijf van de spanning stil. Ook Robert stopt, kijkt naar de treden voor hem. Dan draait hij zich om en kijkt me aan. We zien in elkaars ogen de spanning. Ik zie bij hem ook vastberadenheid. Ziet hij mijn angst? Zonder omkijken gaan we verder.
Na twee verdiepingen in een hoog tempo kan ik niet meer en trek mijn hand uit de zijne. Ik stop en ga op de trap zitten. Trillend drink ik wat water. Dat helpt tegen de dorst. Maar mijn maag doet gewoon pijn van de honger.
Robert is ook gestopt. Hij kijkt op me neer en weer omhoog, twijfelt.
“Het water”, zegt hij weer.
“Ik moet even zitten, sorry.” Ik ben heel moe. Dat ken ik niet van mezelf. Ik fitness minimaal vier keer in de week, zodat ik voldoende conditie heb om ontspannen en lekker te kunnen paardrijden. Ik mest de stal van mijn paard zelf uit en rij bijna elke dag. Door dat alles heb ik best een aardige conditie.
Toch ben ik nu zo moe dat ik na een paar trappen moet gaan zitten. Het maakt me onzeker. Komt dat ook van de honger?
“Heb jij ook zo’n honger?” vraag ik hem.
Robert gaat ook zitten. Hij knikt berustend en legt een hand op zijn buik. “Ja.”
Ik bied hem het water aan en hij drinkt ook wat. Een paar minuten zitten we daar. Dan sta ik op en haal diep adem. Maar weer doorgaan. Blijven zitten helpt meestal niet echt voor mijn herstel.
“Laten we verder gaan. Maar niet te hard, ok?”, vraag ik.
Hij knikt en staat ook op. We gaan verder. Het lopen gaat nu makkelijker, gelukkig. Mijn spieren worden losser, soepeler. Ik merk op dat mijn kleren erg los om mijn lijf zitten. Net als bij Robert, bedenk ik. Ben ik zo afgevallen? Er flitsen opnieuw beelden door mijn hoofd. Ik begin te beseffen dat het wel eens echt kan zijn gebeurd. Dat het wel eens herinneringen kunnen zijn. Nee! Nee. Om van de beelden af te komen concentreer ik me op het traplopen.
We gaan nog eens twee verdiepingen omhoog. Volgens Robert zijn er op de tussenliggende verdiepingen alleen gesloten deuren. Is hij daar ook al geweest? Waarom is hij zoveel eerder bijgekomen dan ik?
Na de deur waar we het trappenhuis verlaten zijn nog meer deuren. Net als in de gang waar “mijn” kamer was. Alles is wit met grijs. Met TL verlichting. Geen ramen.
Voor we een paar stappen de gang in zijn, slaat de deur naar het trappenhuis dicht. Ik krijg er echt de kriebels van. De angst schiet langs mijn benen omhoog naar mijn buik. Ik probeer het gevoel weg te drukken. Robert loopt terug en probeert de klink. Op slot. Ik kijk of ik iets zie wat kan verklaren dat de deuren sluiten als wij er net door zijn. Geen sensoren, geen knoppen, geen camera’s. Tenminste… wij kunnen niets vinden.
Toch voel ik me bekeken. Naakt. De beelden komen weer en gaan gepaard met gevoel deze keer. Een grote man neemt me, ik zie het, voel het. Háát het. Maar ik kan niets doen om hem te stoppen. Ik lijk verlamd.
“Verdomme!”, roept Robert. Ik schrik van zijn uitval. De beelden verdwijnen. Gelukkig. Ik schaam me om mijn gedachten. Tegelijkertijd voel ik angst. Dat de beelden echt zijn, maar ook voor dat gedoe met die gangen en die deuren. Ik probeer grip te krijgen op mijn angst. Probeer het weg te drukken.
“Er was geen andere deur open in deze gang”, zegt Robert verbeten.
Welja, maak het nog maar erger. De zenuwen knijpen mijn keel dicht. Ik heb er pijn in mijn buik van. Of is dat de honger…
Dit is ook te gek, bijna komisch en tegelijkertijd beangstigend. Ik begin zenuwachtig te lachen en ik weet dat het raar is. Maar ik kan het niet tegenhouden. Verbaasd kijkt Robert om.
“Wat is er?”
Ik ga harder lachen en kan er niet mee stoppen. “Alles wit.” Lachbui. “En grijs.” Ik gier het uit. “Het licht, deuren… Belachelijk.” Ik ga nog harder lachen. Mijn buik doet pijn van het lachen en ik kan niet meer rechtop staan. Robert wordt boos.
“Dit is niet leuk! Hou op!”
Het helpt niet, het is net of al mijn spieren vastzitten in de lachstand. Eigenlijk is het ook helemaal niet leuk lachen en ik weet het. Toch kan ik niet stoppen. Is dit nou hysterisch lachen? Dan komen de tranen. Ik val tegen de muur en zak erlangs naar beneden tot ik zit. Ik lach en huil en ben bang. Mijn lijf schokt ervan. Is dit een nachtmerrie? Een spel? Zit ik in Candid Camera ofzo? Nee, met die pijn, dat kan niet. Het is moet een nachtmerrie zijn.
Het lachen vergaat en ik huil alleen nog maar. Met lange, hevige halen. Langzaam wordt het minder heftig.
Vertwijfeld hurkt Robert naast me en legt aarzelend een hand op mijn arm. “Niet doen, alsjeblieft.”
Ik probeer te stoppen en zucht tussen de snikken door: “Sorry… bang… pijn.” Maar het heeft me ook opgelucht. Ik ben nog steeds bang, maar ik kan weer vrijer ademen, vrijer denken. Het blijft even stil en ik kijk opzij.
Hij heeft zijn hoofd achterover tegen de muur gelegd en kijkt omhoog. Hij heeft zijn kaken gespannen op elkaar geklemd en ik besef dat hij ook bang is en pijn heeft. Maar ik zie ook vastberadenheid. En boosheid.
Na een paar tellen zegt hij zacht: “Ik weet het, maar we moeten iets doen. Ik wil hier weg. Ik wil naar mijn vrouw. Ik ben bang voor wat er gebeurd is en voor wat ik niet meer weet. En voor dit alles hier.” Hij gebaart om zich heen.
Even is het stil en hij kijkt naar voren, naar de grond. Dan gaat hij verder: “De pijn, hoeveel tijd is er verstreken, waar is Karen, waar is jouw man. Waar zijn we en waarom zien we niemand. Waarom is alles hier wit en leeg en gaan deuren zomaar open of dicht.” Hij is steeds harder gaan praten en ik zie dat zijn handen tot vuisten gebald zijn.
Ik weet niet of het angst of woede is. Of beide. Ik wil zijn angst niet zien. Ik wil dat hij sterk is en doet wat er moet gebeuren. Ik denk dat ik zijn kracht en woede nodig heb om niet bang te hoeven zijn. En ik haat het dat ik denk dat ik hem nodig heb. Ik ben sterk, heb altijd mijn eigen boontjes gedopt. Ik kan dit aan.
Samen met een vreemde…
Ik haal diep adem, veeg mijn gezicht droog en sta op. Met veel moeite slik ik de laatste snikken weg. “Laten we dat water gaan halen.”
Hij kijkt op, knikt en komt ook overeind. Hij kijkt me onderzoekend aan. Ik kijk vastbesloten terug. Hij knikt nog eens en begint te lopen. “Wanneer ging jouw deur van het slot?”
Zijn vraag verrast me en verward me. Mijn deur was toch open? Of niet? Was één van de geluiden die ik hoorde tussen waken en slapen misschien de deur? Is er iemand anders geweest in de tijd dat ik nog niet helder was? Weer beelden. Ik dring ze weg, opnieuw.
“Weet ik niet”, zeg ik onzeker. Waarom vertrouw ik Robert eigenlijk? Voor hetzelfde geld… Nee! Ik klamp me vast aan de enige reddingslijn die ik heb.
“Mijn deur ging zomaar ineens open. Ik heb eindeloze rondjes gelopen door de ruimte en tientallen keren de deur geprobeerd. Toen hoorde ik ineens een klik. Ik rende naar de deur en hij ging open. Het is heel raar om hier rond te lopen, in die stille witte gangen. Zonder dat je weet waar je bent, waarom en alleen.” Hij kijkt opzij. “Ik ben blij dat ik jou vond.”
Zijn toon is verontschuldigend. Ik begrijp waarom, we willen hier allebei niet zijn, maar zijn blij dat de ander er is.
De gang gaat de hoek om en hij vertraagt zijn pas. Weer allemaal deuren, helemaal aan het eind is er één open. Deze gang heeft geen tussendeur. En geen zijgangen. Hij kijkt naar me, grijpt mijn hand en begint te rennen. Zelfs met zijn hulp kan ik hem bijna niet bijhouden. Maar ik deel zijn angst. Dat is de deur naar zijn kamer. Hoe lang is die nog open? We halen het en stuiven naar binnen.
Het is een veel grotere ruimte dan waar ik was. In een hoek staan drie flessen water, maar verder is het zoals overal: wit met een grijze vloer. Hij pakt een volle en een gebruikte fles en geeft me de volle aan.
“Geef me jouw fles, die vul ik aan met deze fles die ik al heb gebruikt. Ik zal er twee dragen. Ik wil zo gauw mogelijk weer in de gang zijn. Als die deur sluit, zitten we hier weer opgesloten.”
Zover had ik nog niet gedacht. Ik krijg het er benauwd van en loop al richting de deur. Maar ik blijf wel binnen staan wachten. Voor geen goud wil ik alleen in de gang staan als hij nog in de kamer is en de deur dicht gaat! Met in elke hand een fles komt hij naar de deur en we stappen naar buiten. We zuchten allebei van verlichting en kijken elkaar grijnzend aan.
Idioot, net nog bang, boos en hysterisch en nu doen we alsof we weet ik het wat gepresteerd hebben. Het lijkt of we het tegelijkertijd beseffen en ineens verlegen met mezelf haal ik mijn schouders op.
Robert kijkt de gang in. “Probeer jij de deuren aan de linkerkant en ik aan de rechterkant?”, vraagt hij. “Misschien is er nu toch ook een ander open.”
“Ok.” Ik heb er weinig vertrouwen in, maar weet ook niet wat we anders kunnen doen.
We hebben net een paar stappen gezet als de deur van de kamer dichtslaat. Het lijkt wel of elke deur harder dicht gaat dan de vorige. Mijn nekharen staan overeind van schrik, wat natuurlijk belachelijk is. Ik wist toch dat die deur dicht zou gaan. Maar ik zie dat Robert net zo geschrokken is als ik.
Met een beverig lachje zeg ik: “Zullen we?”
Niet één deur in dit stuk van de gang kan open. We gaan de hoek om, terug richting het trappenhuis. En die deur is dicht. We kijken elkaar aan.
“Nog maar zes deuren.” Robert knikt richting de deur naar het trappenhuis.
Ik knik. We voelen allebei de spanning. Wat als er geen deur open is? “Waren alle gangen anders? Ik bedoel, deze heeft geen tussendeur en geen zijgangen. Er zit ook maar één hoek in.”
Terwijl we de laatste deuren proberen, vertelt Robert dat hij niet alle gangen in kon en dat de enige overeenkomst is dat elke gang na een aantal meter naar links afbuigt. Sommigen hebben helemaal geen deuren in het eerste deel, een paar hebben een tussendeur en alleen de gangen die recht boven die van mijn zaten, hadden zijgangen.
“Het lijkt een soort van kantoorgebouw”, zegt hij. “Maar het is echt enorm groot. Ik heb nog lang niet alles gezien. Ben niet boven deze verdieping geweest en niet onder de jouwe.”
Er is geen deur open.
Tegen beter weten in probeert Robert toch de deur naar het trappenhuis. Ook deze blijft dicht.
“Dit is belachelijk”, roept Robert gefrustreerd en slaat met een vuist op de deur. Woedend draait hij zich om en loopt terug, weer alle deuren proberend.
Ik loop mee en probeer alle deuren aan mijn kant. We zijn al een paar deuren voorbij de hoek in de gang als ik verstijf. Vanuit mijn ooghoeken heb ik iets gezien wat er eerder niet was. Mijn huid prikt en tintelt van schrik en angst.
“We zijn niet alleen”, fluister ik. Robert kijkt me aan en ik wijs op het doodlopende einde van de gang.
Met grote onregelmatige rode letters staat op de muur geschreven: “Plezier?” In het Engels natuurlijk, “having fun?” De verf is nog nat en dik aangebracht, het loopt met dikke druppels langs de muur. Er zitten spetters op de vloer.
“Ik vind dit helemaal niet leuk.” Deze keer zoekt mijn hand de zijne.
Verder lezen in Hoofdstuk 2? Bestel het boek!
×