Fragment
Uit deel 2 Dageraad
Een onderzoekje, een hernia, oh nee, toch een paar uitzaaiingen, och ja, een chemootje. Ze hadden met hem gesold. Het middel zou erger zijn dan de kwaal. Uitzaaiingen? Ja, hij voelde ze zitten, al kon dat natuurlijk niet. Maar zijn hele lijf deed pijn, al weken. Hij wilde naar huis, door zijn tuin wandelen, aan vroeger denken. In de kille ziekenhuiskamer was hem iedere herinnering ontzegd. De man in dat ziekenhuisbed had niets met hem te maken. Die man was stervende. Sneller dan nodig was. Als hij dan toch dood moest, dan liever in zijn eigen huis waarin hij ruim vijfentachtig jaar geleden ter wereld was gekomen.
Gelukkig voelde de taxichauffeur zijn melancholische bui aan en hield hij zijn mond. Met zijn hoofd tegen de hoofdsteun sloot Frans zijn ogen. Daar was het licht. Het verzengende Spaanse licht dat door het lover van de olijfbomen scheen en met de schaduwvlekken op de grond speelde. Aurora’s lach klonk klokkend en gorgelend in zijn hoofd alsof hij de bijeneters hoorde klokken en gorgelen boven zijn hoofd. Hij was weer terug. Met zijn hand boven zijn ogen tuurde hij naar hun silhouet met de puntige vleugels, zoals ze in de laatste zonnestralen boven de vallei cirkelden, meer zag je nooit tegen het schelle licht in.
[...]
Opgelucht liep hij zijn voortuin in. Zag hij er zo beroerd uit? Zag die taxichauffeur hoe hij zich voelde?
Midden op het grindpad bleef hij staan, achter hem trok de Mercedes op. Zijn tuin lag er verwaarloosd bij. Vroeger zou hij zijn doorgelopen naar de oude garage om de bladhark te halen en zijn kantoorschoenen te verwisselen voor laarzen. Hij zou zijn blazer aan een knaapje aan de roestige haak hangen en zijn oude Engelse tweedjasje met de leren elleboogstukken aantrekken. Hij rook bijna de geur weer, zijn eigen opgedroogde zweet en een zweem van vochtige aarde. Hij schudde zijn hoofd. Dat was eens.
Als confetti dwarrelden de bladeren neer, voor zijn voeten, op het gras en boven hem in de dakgoot. Een blad van de Amerikaanse eik raakte zijn schouder, hij greep het uit de lucht en verloor bijna zijn evenwicht. Met duim en wijsvinger streelde hij de taaie nerven. ‘Verdomme, blad. We hebben allebei onze tijd wel gehad.’ Frans kneep het blad fijn tussen zijn knokige vingers. ‘Zo, precies zo, zal het mij ook vergaan. Aanstonds.’ Hij schrok van zijn schorre stem. ‘Aansteller.’
Hij zou de tuinman bellen en hem vragen om morgen te komen bladharken.
Langzaam hervatte hij zijn tocht naar de voordeur. ‘Het komt nu op mentaliteit aan,’ had de oncoloog gezegd. ‘Drie maanden of drie jaar, meneer Maris.’ De arts had hem aangekeken, alsof hij het tegen zijn zoontje van zeven had. Hij diepte zijn huissleutel uit zijn zak op, stak hem in het slot. Wat dacht die man wel, arrogante kwezel, dat hij God was? Binnen zette hij met een gehaaste beweging het alarm af. Drie jaar of drie maanden? Drie weken, als het aan hem lag!
×