Samenvatting
De fundamentele vraag naar het wezen van de mystieke ervaring blijkt niet zo gemakkelijk te beantwoorden. Aan de hand van een historisch overzicht van het onderzoek naar vooral Augustinus en Plotinus, beschrijft Thijs Rutten in zijn boek hoe de christelijke mystieke theologie zich twee millennia lang is blijven verzetten tegen het maar al te menselijke streven naar autonomie. Intussen cultiveerde men het evenzeer diepmenselijke verlangen naar symbiotische verbondenheid en de daarop aansluitende mystieke ervaring. Deze typisch ‘christelijke’ versie van mystiek sluit niet langer aan op het optimistische levensgevoel van de westerse mens die het autonomiestreven doorgaans positief waardeert: de kerken lopen leeg. Met behulp van een aan de psychoanalyse ontleende interpretatie van de Griekse mythe van Narcissus probeert Rutten de hieruit resulterende psychische ambiguïteit in zijn definitie van 'wat mystiek is' te verdisconteren. Hij pleit voor de integratie van de platoniserende mystiek binnen het huidige christendom. De psychische werkelijkheid is volgens Rutten mooier – want meer divers – dan het nagestreefde te eenzijdige theologische ideaal.