Samenvatting
In april 1916 debuteerde de twintigjarige dichter Paul van Ostaijen met Music-Hall. De bundel kwam totaal onverwacht. Niet eerder had een dichter met zoveel overgave het moderne leven omarmd. In swingende verzen beschreef Van Ostaijen het leven in een moderne stad, vol elektrische trams, cinema's en variététheaters. En daar waar hij zich aan de gebruikelijke onderwerpen van de Vlaamse poëzie waagde - de jubelende natuur, het glorierijke middeleeuwse verleden, de herfst, de liefde - deed hij dat met groot misprijzen voor de traditie. 'Zij die voor mij kwamen en dichters waren,' schreef hij in 'Herfst', 'hebben gezegd: de Herfst was 't schoonste getij'. Maar, riposteerde Van Ostaijen: 'zó kan ik de herfst niet voelen, zó is hij niet in mij'. Hier was een jonge dichter opgestaan die zijn eigen weg baande en die zich weigerde te voegen naar om het even welke poëticale of politieke norm. De jubileumuitgave van deze prachtige bundel, een van de mooiste uit de Nederlandse letteren, bevat een verhelderend nawoord.