niet beschikbaar
Het huis waarin mijn ouders en ik woonden, stond in een drukke, lawaaierige straat met veel doorgaand verkeer.
Ik mocht op die straat nooit spelen.
Mijn moeder zei dat dit te gevaarlijk was.
Gelukkig hadden we een niet zo grote, maar wel leuke achtertuin. En dáár speelde ik dan.
Ieder keer als ik uit het voorraam naar buiten keek zag ik alleen maar eindeloze rijen auto’s, vrachtwagens of bussen, die langs onze ramen denderden.
Ik kon niet eens zien wie in die voertuigen zat, zo razendsnel zoefden ze voorbij.
Ik vroeg me wel eens af of dat mannen of vrouwen waren die achter het stuur zaten?
Hadden ze kinderen bij zich?
En waar in ’s hemelsnaam snelden ze iedere dag zo hard naar toe?
Ik wenste dat ik het was die in een van die snelle auto’s zat.
Maar nog meer droomde ik ervan hoe leuk het zou zijn als precies op een van die vluchtige momenten dat ik uit het raam keek, juist op dat ene ogenblik iets wonderbaarlijks zou gebeuren. Op een of andere manier verlangde ik er met hart en ziel naar om deze alledaagse belevenis in de allerspannendste verrassing om te toveren. Iets heel onverwachts, wat aan deze saaie aanblik een einde zou maken en het in een geweldig avontuur zou veranderen.
En wat zou dat leuk zijn als ik daarin een rol zou mogen spelen!
Nou, deze gedachten kwamen steeds vaker bij me op.
Ze lieten me niet met rust, zelfs niet als ik achter ons huis in de tuin speelde of een boek las of tekende.
Tot op EEN DAG …
Mijn vader was al naar zijn werk vertrokken. Mijn moeder ging boodschappen doen.
Ik zat alleen thuis.
Opeens hoorde ik een verontrustend geluid.
Het leek of de rubberen banden van een auto op het asfalt piepten, en er plotseling op de rem werd getrapt.
Als een gek rende ik naar het raam. Reikhalzend zag ik wat er was gebeurd.
Vlak bij ons huis kon ik een auto zien aankomen.
Er brandde een geel verlicht teken TAXI op het dak.
De auto stopte.
Ik zag de passagiersdeur van de taxi met een ruk openzwaaien.
Er werden opeens vijf koffers achter elkaar aan naar buiten gelanceerd.
Ze suisden rakelings langs onze ramen en ploften tegelijkertijd met een kwak! op de stoeprand.
‘Ik geloof niet dat we al zovér zijn,’ riep iemand. ‘Doorrijden, chauffeur! Nog een flink stuk doorrijden!’
‘Jullie zoeken het zelf maar uit!’ snauwde de taxibestuurder.
Ik kon hem met een rood aangelopen gezicht achter het stuur zien zitten. Hij gebaarde tegen iemand zijn auto onmiddellijk te verlaten.
‘Eruit, jullie twee! Eruit!’ schreeuwde hij.
Toen plotseling zag ik een bontgekleurde en volstrekt lachwekkende snavel uit de auto steken.
Het was zo’n beetje de allergrootste en allergekste snavel van een vogel die ik ooit had gezien.
Daarachter volgde de rest van het dier.
Het sloeg zijn zwarte met een schitterende glans vleugels uit en… hup! wipte achter de koffers aan.
Een seconde later streek hij op de stoeprand neer en keek diep beledigd naar de taxichauffeur.
Zijn wonderlijke snavel stak naar voren als een reusachtige hockeystick. Hij was bijna even groot als de vogel zelf.
De rest van zijn verenkleed was pikzwart, met uitzondering van zijn borst. Dat plekje was stralend wit.
Ik vroeg me af wat voor vogel het was.
Het volgende ogenblik rolde er brullend en hinnikend een ander wezen uit de auto.
Dit exemplaar had een hoofd van een paard en een lange staart met een kwastje aan zijn uiteinde.
Het had ook vier benen met onderaan vier hoeven. Een heleboel rare strepen zaten over heel zijn lichaam.
Ze waren zwart en wit en wisselden elkaar regelmatig af.
Dat dier herkende ik meteen. Het was een prachtig exemplaar van een zebra.
‘Zou u alstublieft aan ons kunnen vertellen waar we ons bevinden?’ vroeg de zebra aan de taxichauffeur.
‘Zijn we in Thuisland? Of is dit misschien Engelenland?’