Fragment
‘Dus jij heet Gideon,’ zeg ik terwijl ik zijn rolstoel voor me uitduw, de tuinkamer in. De openslaande deuren nodigen uit naar het terras. Twee enorme trompetbomen zorgen voor een fijne schaduw. Precies het juiste plekje om te gaan zitten. Om met een naderende hittegolf door een park te zwoegen met een rolstoel staat niet op mijn wensenlijst voor vandaag.
‘Mooie naam,’ ga ik verder. ‘Bijbels, volgens mij. Net als mijn naam.’ Ik zet hem zo dat hij onder het groene bladerdek van de bomen zit. Het zonlicht valt diffuus over zijn haar en gezicht. Het maakt zijn grijze ogen als de lucht na een zomerse bui. Een zachte bries speelt met zijn haren en brengt ze nog meer door de war dan ze al zaten.
‘Zal ik even je haar goed doen?’ vraag ik terwijl ik achter hem ga staan. ‘It’s messy.’
Met mijn vingers ga ik voorzichtig door zijn bruine haren. Hij heeft dik, halflang haar dat aan één kant is opgeschoren. Aan de linkerkant van zijn hals heeft hij een tatoeage van een kruis. Heel simpel, gewoon twee rechte strepen. En aan de andere kant staat, met typemachineletters onder elkaar, het woord ‘alive’. Ik voel de ironie in mijn hart. Alive. Dat is hij, en ook weer niet. Zijn hele lijf lijkt wel van steen. Alsof de kou van de dood niet alleen al in zijn botten zit, maar ook zijn spieren en zenuwen heeft aangetast.
Achter zijn oor, heel subtiel, is een houthakkersbijl getatoeëerd. Gideon, houthakker. Dat betekent zijn naam. Zonder te beseffen wat ik doe, ga ik met mijn vinger over de afbeelding. Er vormt zich direct een spoor van kippenvel in zijn nek. Ik volg het met mijn vinger.
‘Mijn naam is eigenlijk Meryam,’ zeg ik gedachteloos. ‘Bitter, betekent dat. Dat is lastig af te beelden.’ Mijn hartslag versnelt direct. Al jaren ben ik gewoon Miriam. Niemand hier kent me bij mijn geboortenaam. Het is maar goed dat ik achter hem sta en hij mijn gezicht niet ziet. Ik concentreer me weer op zijn haren.
‘Mijn naam heb ik veranderd in Miriam,’ ga ik verder alsof het de normaalste zaak van de wereld is dat je eventjes je naam verandert. ‘Dat betekent star of the sea, of schoonheid. Misschien dat ik dan maar eens van die golfjes ga laten zetten.’ Met een zucht ga ik op het stoeltje naast hem zitten. Waarom vertel ik hem dit? Zijn haar zit in ieder geval wel goed. Op een lok na, maar het voelt toch ongemakkelijk om mijn kappers-act door te zetten. Eigenlijk was wat ik net deed al op het randje van ethisch verantwoord. Als iemand het had gezien, heb ik denk ik wel wat uit te leggen. Maar hoe verklaar je een aanraking die ‘als vanzelf ging’?
Schuldbewust kijk ik naar Gideon. Hij kijkt met lege ogen opzij, maakt geen contact. Ik schat hem mijn leeftijd, halverwege de twintig, sportief en als iemand die best wel waarde aan zijn uiterlijk hecht. Iemand die midden in het leven staat, of beter gezegd stond. In een klap alles voorbij. Hoe zinloos en oneerlijk kan het leven soms zijn? Wat is het nut van dit soort ongelukken?
‘Geloof jij in een God, en dat alles een reden heeft?’ Waarom ik deze vraag wel aan hem durf te stellen en niet aan iemand anders, weet ik niet. Dit soort vragen zijn de welbekende knuppel die je in het hoenderhok smijt. Hier in deze omgeving twijfel je niet. Het is zoals het is en het is nooit anders geweest. Ik weet dat zonet nog niet. Is het niet beter om te twijfelen en je oordeel bij te stellen aan de hand van je ervaring, dan rotsvast te geloven dat onrecht geoorloofd is omdat het een reden schijnt te hebben?
‘Als kind was ik boos op God omdat mijn leven zo anders was dan dat van andere meisjes.’
Ik hoor het mezelf zeggen. In gedachte sla ik mezelf voor mijn kop. En hard ook. Waar ben ik mee bezig? Hij zit in een rolstoel, gevangen in een kapot lijf en dan begin ik dit gesprek over een vroeger waar ik niet meer over kan praten.
‘Niet dat ik vond dat het verkeerd was ofzo,’ probeer ik mijn uitspraak nog iets minder dom te laten klinken. ‘Maar ik was anders zeg maar.’
×