Fragment
Uit het hoofdstuk 'De Kunstacademie'
Misschien dramatiseer ik als ik mijn eerste kennismaking met de kunstacademie omschrijf als een cultuurschok, maar dat er een heel andere sfeer hing was onmiskenbaar. Mijn collega’s bij de Rijkspolitie waren op onderling contact ingesteld en teamgericht, maar veel studenten op de academie leken meer een soort eilandjes waarvan ik maar moeilijk hoogte kreeg. In het eerste jaar, dat een oriënterend jaar was ging dat nog wel, al liepen er een paar introvert en in mijn ogen wat wereldvreemd rond.
Gelukkig waren er ook waarmee ik wel kon opschieten. Het leeftijdsverschil zal mogelijk een rol hebben gespeeld. Op mijn werk was ik één van de jongere collega’s geweest. Nu was ik, met mijn zevenentwintig jaar, één van de oudste studenten. Mijn klasgenoten waren bijna allemaal zo’n achttien tot twintig jaar oud en kwamen, bij wijze van spreken, zo bij moeder vandaan.
Het meest nog moest ik wennen aan de docente Egbertje. De vrouw nam ons op een mooie zomerdag mee naar de Buitenhaven waar destijds een smal strandje lag. Ze hield een verhaal over de verloren kinderlijke onbevangenheid en vond dat wij daar iets van terug moesten zien te vinden. Om dat weer te voelen liet zij ons gehurkt plaatsnemen aan de waterkant, waarna wij met onze handen in het water dienden te spatten. “Kijk naar de druppels” oreerde Egbertje, “kijk met de ogen van een kind”.
Opgelaten keek ik af en toe achterom naar de langs de haven gelegen weg. Gelukkig, ik zag geen bekende stadgenoten. Veel nuchtere Kampenaren keken toch al wat vreemd naar die rare studenten in vaak aparte kledij, met hun haar dat soms blauw of groen geverfd was. Zij zouden hun wenkbrauwen hebben opgetrokken als zij mij daar zo bezig gezien hadden. Zo ben je een voor stoer doorgaande politieman en zo sta je kind te wezen en met water te spatten. Maar dan wel op academisch niveau natuurlijk. Ik kon het, laten we zeggen, niet allemaal omarmen.
In de tachtiger jaren van de vorige eeuw was het abstract bezig zijn bijna een must. Het was helemaal in, zou je kunnen zeggen. Vaak hoorde je de term ‘vernieuwend’ vallen en ik had het gevoel dat dit een soort van heilig streven moest zijn voor iedere zichzelf respecterende student in de kunsten. Er rustte een taboe op verschillende figuratieve kunstuitingen en zeggen dat je werk van bijvoorbeeld Anton Pieck mooi vond was vloeken in de kerk. Nee, je hoorde erbij als je helemaal weg was van ‘Who’s Afraid of Red, Yellow and Blue’ van Barnett Newman, of hele werelden zag achter een schilderij waarop drie vlekken een een paar streepjes stonden. Al werd het door de docenten niet met zoveel woorden gezegd; het was de bedoeling de vernieuwende abstracte kunst te beoefenen. Nu was er best wel abstract werk dat ik kon waarderen, maar wilde ik zo ook werken? Kon ik me daar wel in vinden? Waar kon ik me eigenlijk in vinden?
×