Fragment
Het gegil en geschreeuw verstomde in de diepe, maar vochtige ogen van het meisje met de zwarte haren. Ze had een kleurige, maar te vaak verstelde jurk aan met daarover een bruin, vaal vestje. Haar mysterieuze, gebruinde gezicht glansde ondanks de vegen van zand en roet. Een tas werd uit haar hand gerukt, maar ze keek er niet meer naar om. Ze werd geduwd, maar hield haar eigen pas. Ze werd geschopt, maar gaf geen krimp. Alleen haar ogen smeekten, alleen haar ogen verrieden haar angst, alleen haar ogen…
Voor ik het wist lag mijn fiets met surrogaatbanden op de grond, ik had hem niet eens horen vallen. Ik kón niet anders dan stoppen. Tientallen, nee honderden keren was ik erlangs gefietst. Op de weg van huis naar sjadusz en boesja kwam ik er altijd langs. Het lag langs niet meer dan een grindweg, een uitvloeisel van de Venweg, vlak onder een berg die zo zwaar te fietsen was dat ik daar altijd afstapte. Daar, onder het bergje, stonden acht houten woonwagens. De wagens zagen er slecht onderhouden uit, bij sommige was de verf al zover weg dat nauwelijks te zien was hoe ze er ooit uitgezien zouden moeten hebben. In het midden brandde altijd een vuurtje, waar de vrouwen meestal bij elkaar zaten. De mannen waren vaak op pad, één groepje kwam altijd langs de mijnwerkerswoningen met een karretje waar een slijpsteen op gemonteerd was. Tegen een kleine vergoeding slepen ze scharen en messen. Een ander groepje trok iedere week, al roepend, langs de huizen: ‘Loemelen! Oud iezer en konienenvellen!’
We wantrouwden hen. Niemand hield van hen. Ik was één keer eerder bij het kamp blijven staan om te kijken, maar toen werd ik door een stel kinderen weggejaagd. Dat ging zó dreigend dat ik sindsdien altijd probeerde om zo snel mogelijk van het kamp weg te fietsen. Altijd, behalve nu. Trillend keek ik haar aan terwijl ze in een van de twee vrachtwagens geduwd werd. Toen haar ogen mij loslieten leek het lawaai opeens ondraaglijk te worden. Schreeuwende vrouwen, gillende kinderen en volwassen mannen, huilend op de grond. Een groep vloekende WA’ers, Duitsers en Brunssumse politiemannen dreef hen bij elkaar. Je kon de afkeer in de Duitse en Nederlandse ogen zien. Ze scholden, trapten en deelden kolfstoten uit. Een kind, misschien twee, drie jaar oud, werd aan haar armpje, dat ze naar haar huilende moeder had uitgestoken, over de grond meegetrokken door een zichtbaar geïrriteerde WA’er. Twee vrachtwagens werden volgeduwd met de tegenspartelende zigeuners. Vlak voordat de laatste zigeuner ingeladen was, stond er plots een Duitser recht voor me. Hij bracht zijn gezicht tot op een centimeter van mijn neus en spetters spuug vlogen op mijn gezicht toen hij schreeuwde: ‘Gehen sie weg, sonst nehmen wir dich auch mit!’
Ik wist niet hoe snel ik mijn fiets moest oprapen. De steile berg naast het kamp, waar ik áltijd moest afstappen, fietste ik voor de eerste keer op. Ik had het pas door toen ik bij sjadusz was. Een paar weken later kwam ik weer langs het kampje. Het was weg. Alle woonwagens, alle paarden, alles was weg. Alleen een verkoolde, zwarte plek herinnerde nog aan het kampvuur dat nooit uitging, het kampvuur waar de vrouwen omheen zaten terwijl de mannen langs de straten trokken.
‘Loemelen! Loemelen! Oud iezer en konienenvellen!’
×