Samenvatting
‘Het zal mijn katterigheid wel zijn, maar ik geloof niet dat ik oud zal worden. Waar leef ik voor? Hetzelfde nutteloze gevoel als toen ik in dienst was, maar veel erger, want nu ben ik alleen. Niemand kan het iets schelen of ik leef of niet leef,’ schreef Remco Campert in 1969. Overal in het werk van Remco Campert figureren katten en katers. Spinnend op schoot, verloren geraakt in de binnentuin, symbolisch met de kolder in hun kop. Al in zijn allereerste verhalenbundel duikt een kat op: de kater Gerrit die kan spreken, ‘wat erg hinderlijk was’. Veel hinderlijker nog zijn die andere katers: die na een avond stevig doordrinken. ‘Omdat ik het vorige avond laat had gemaakt, werd ik donderdag wakker met het gevoel dat ze me maar het beste in een oud karpet konden rollen.’ Campert is specialist in beide, de katten en de katers. De katten zijn autonoom als hijzelf en kat en mens zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, zoals de poes uit Dagboek van een poes aantoont: ‘Ik ben zijn levende wekker. Als hij mij niet had, zou hij misschien wel altijd in bed blijven liggen.’