Fragment
De duisternis was inmiddels volledig ingevallen. Ik hing door het open raam naar buiten om met mijn gezicht de koelte te vangen. De maan gloeide achter een verzameling donkere wolken. De trein schudde heen en weer. De wielen piepten. Tegen de halfdonkere lucht stak een hoge, eenzame palmboom af. Het bleef bliksemen. Met intervals van ongeveer vijf minuten lichtte de hemel op en zag ik op de glooiende heuvels nog meer palmboomsilhouetten. Zo nu en dan staken we een roestige brug over een snelstromende rivier over.
Op de balkons stonden een paar mensen in het duister. Af en toe werd er iets lolligs geschreeuwd en klonk er gelach. Toch was het relatief stil aan boord. Pas toen we in een dorpje stopten waar een markt met muziekoptredens gaande was, stapten er wat luidere mannen in. Het klonk alsof ze gezellig een avondje hadden doorgezakt. Eigenlijk was het er maar eentje die flink aangeschoten leek. Maar ik maakte nooit mee dat Cubanen vervelend werden als ze hadden gedronken. Het volk bleef altijd beschaafd.
Een paar haltes verderop stapten ze uit. Ik stak mijn hoofd weer naar buiten. De trein paste niet aan het perron, voor zover daar sprake van was. Het was, zoals in de meeste dorpjes, vaak niet meer dan een onverhard stuk grond met de lengte van een rijtuig of twee. Bij de treindeur hoorde ik het gegil van een vogel. Het geluid verdween naar binnen en weerklonk door de open coupédeur. Een vrouw liep langs met een kleine haan, die ze ondersteboven aan de poten vasthield en met nog enkele andere boodschappen meezeulde.
Op de stationnetjes werkten steeds minstens twee of drie mensen: de lokettist (of een soort leidinggevende), de bewaker en de goederenman. Ze hadden met deze treinfrequenties zelden wat te doen, maar ze stonden op de loonlijst en deden hun ding – de signalering, het omzetten van wissels – wanneer het nodig was. Voor de rest zat personeel vaak lekker te keuvelen of te dobbelen in de tijd van de baas. Zegen hen.
Na een paar minuten klonk de toeter alweer, gevolgd door het gekleng van een korte serie koppelingen. Met een ruk kwamen we weer in beweging en reden binnen een paar minuten het dorp uit.
De bliksem hield op en de wolken trokken weg. Ik hing voortdurend met mijn hoofd uit het raam. De spoorlijn uit 1856 maakte veel bochten en steeds bescheen de grote, gele lamp van de dampende locomotief het landschap direct naast het spoor – graanvelden, beekjes, bossen – terwijl de bijna volle maan de verder afgelegen heuvels voor haar rekening nam. En wij bewogen ons ongeacht het landschap onverstoorbaar en waterpas voort. Het geschud, het gekleng, het gekronkel, de lage snelheid, het getoeter bij overgangen en de stilte onder de passagiers zorgden voor een treinervaring uit lang vervlogen tijden. Dit was precies waar spoorwegfanaten het altijd over hadden. Dat romantische gewieg op weg naar een onbekende bestemming. Dit was ooit, in Europa, het geboemel van de Oriënt Express. Het deed me denken aan de eerste treinervaringen van reisschrijver Paul Theroux.
Ik wilde niet arriveren. Elke vorm van pure spoorwegmagie lag bestorven in deze treinreis. En vergeet dat romantische. Wie wilde zich nu bekommeren om een dame, die ongeduldig en vermoeid haar hoofd op je schouder wilde laten rusten, zoals het stel in het viertje achter me, terwijl je zelf met je kanus uit het raam wilde hangen zodat de zwoele, Cubaanse avondlucht om je hoofd kon waaien en je elk facet van dit weidse, maanverlichte landschap in je opnam? Ik was alleen en zielsgelukkig. Nee, ik wilde niet arriveren.
×