Fragment
Er klinkt gebonk op de voordeur en harde stemmen. Ma giet een lepel beslag in de koekenpan. Hoort zij dat lawaai niet?
De keukendeur zwaait open, er stampt een man naar binnen. En nog een en nog een ..., in totaal wel vijf. Ze dragen allemaal een blauwe overall. De voorste man heeft een riem om zijn middel, met een holster. Ik weet dat dat zo heet, een holster, want dat had Arendsoog ook. Zou daar ook echt een pistool in zitten? De andere vier dragen een groot geweer op de rug.
Ma blijft met het gezicht naar het fornuis staan, ze doet net of de soldaten er niet zijn. De man met de holster gaat achter haar staan, zijn hoofd heel dicht bij dat van haar. Hij kijkt in de pan en zegt: ‘Zo, vrouw Wennekers, aan het pannenkoeken bakken?’
Verrek, het is een Nederlander. Ik wist niet dat die ook geweren hadden. Maar waarom praat hij zo dicht bij haar oor, ma is toch niet doof?
De man drukt zich nog dichter tegen ma’s rug aan. ‘En waar halen wij de ingrediënten voor zulk luxevoedsel vandaan? Hebben uw Duitse vriendjes dat voor u meegebracht? Pech dat ze nu allemaal verdwenen zijn, hè?’
Ma geeft geen antwoord, ze houdt haar ogen strak op de pan gericht, waarin de pulp langzaam verandert in een nette, ronde pannenkoek. Mijn pannenkoek.
Ineens verandert de stem van de holsterman. ‘We komen die NSB-kerel van je halen. Waar hangt ie uit?’
Zonder op te kijken zegt ma: ‘Dat ga ik jou niet aan je neus hangen, Dukker.’
Verhip, het is Dukker, de schoorsteenveger, die had ik niet herkend, zo schoon en zonder zijn zwarte hoge hoed.
‘Kijk daar, in de tuin,’ wijst een van de geweermannen, ‘hij peert ‘m!’ Dukker duwt ma ruw aan de kant en rent haar buiten, de geweermannen op een draf achter hem aan. Daar glipt pa net weg door de poortdeur, de hoek om. Koos kijkt met open mond al die voorbij rennende kerels na.
Zou pa het redden? In verhalen ontsnappen de mensen vaak, maar die hebben altijd wel twee gewone benen. Ik pak ma’s hand vast. Die voelt een beetje zweterig.
De soldaten komen terug de tuin in, met pa tussen hen in. Ze prikken met hun geweren in zijn rug en dwingen hem om op de tuinbank te gaan zitten. Dukker gaat voor hem staan, zijn benen wijd uit elkaar, hij kijkt heel gemeen.
‘Zo, Wennekers, moest jij nog dringend een boodschap doen? Jammer voor je, maar dat moet nog even wachten. We komen je halen.’
‘Nou, als dat zo is, Dukker, dan most ik mijn pistool d’r maar ’s bij pakken.’ Pa’s hand gaat naar zijn broekzak.
Pistool? Heeft pa een pistool?!
‘Er pakt er hier maar één zijn pistool, Wennekers, en dat ben ik,’ zegt Dukker en hij graait onhandig naar de riem om zijn middel. Na wat gerommel aan zijn holster heeft Dukker eindelijk zijn pistool te pakken en richt die op pa’s hoofd. Pa komt langzaam overeind en slaat dan ineens van zich af. Er klinkt een keiharde knal. Een kogel boort zich in de houten wand van het schuurtje, vlak boven het hoofd van Koos. Die duikt in elkaar, en rolt tegen de heg aan. Hij vloekt. Hè, ik wist helemaal niet dat hij dat al kon. Koos huilt.
Ma vliegt op Dukker af, ze krabt hem in het gezicht en krijst: ‘Wat doe je, idioot, je zou bijna m’n kind doodschieten!’ Dukker zijn gezicht is, op de rode kras die ma heeft gemaakt na, heel bleek. Hij duwt ma van zich af en hakkelt: ‘Dat was, dat was niet de bedoeling, vrouw Wennekers.’
Pa lijkt niet geschrokken, maar wel woedend. ‘Verdomde lafbek dat je d’r bent, een beetje op kleine kinderen schieten! Wat geeft jou het recht om hier een beetje in de rondte te staan paffen?’
Dukker zet z’n borst vooruit. ‘Dat zal ik je vertellen, Wennekers, wij zijn van de POD, de Po-li-tie-ke Op-spo-rings Dienst.’ Hij spelt de woorden heel langzaam, alsof pa doof of dom is. ‘Wij komen elementen als jij uit deze maatschappij verwijderen.’
‘Elementen?’ vraagt pa, met een spottende grijns. ‘Moeilijk woord, Dukker, en dat voor een schoorsteenveger.’
‘Ja, lach maar, Wennekers. Beter een schoorsteenveger bij de POD, dan een vieze NSB’er die voor de moffen werkt. En nu geen praatjes meer, meekomen!’
De geweermannen lopen op pa af. Die laat zich ineens achterovervallen, gespt vliegensvlug zijn been af, gooit het achter zich in het gras en roept: ‘Als je me mee wilt hebben, zal je me motte dragen.’
Dat is wel slim van pa. Met één been, of eigenlijk anderhalf, kan hij niet lopen. Maar dat maakt de mannen niks uit. Ze grijpen pa elk aan een arm en een been. Pa spartelt en kronkelt. Zijn overhemd kruipt helemaal op, ik zie z’n grauwe hemd. De soldaat die het halve been van pa vastheeft, heeft moeite hem te houden. ‘Wennekers, hou je gedeisd, verdorie,’ snauwt hij. Dukker kijkt rustig toe, raapt het kunstbeen van het gazon en neemt het onder zijn arm mee naar binnen.
In de keuken ruikt het naar verbrande pannenkoek. Ma haalt de pan met het zwarte restant van wat mijn feestmaal had moeten worden van het vuur. Ze kijkt de mannen na, die pa via de voordeur naar buiten brengen. Haar gezicht is spierwit. Koos hangt aan haar been. Er loopt water uit zijn neus, hij veegt het niet weg.
×