Fragment
Ik was tweeëndertig jaar. Mijn leven leek van buitenaf helemaal niet bijzonder. Ik woonde in een rustige straat in een jaren dertig huisje in Amersfoort. Met mijn aardige oudere buurman, voor wie ik af en toe de afvalcontainer aan de weg zette, maakte ik af en toe een praatje. Ik groette de buurvrouw altijd vriendelijk en men zag mij vertrekken met de fiets en terugkeren. Onopvallend leefde ik mijn leven. Dit alles was uiterlijke schijn. Zo rustig en statig als de fors uitgegroeide jeneverbes in mijn keurige voortuintje prijkte, zo woest en onbestendig was het op dat moment in mijzelf achter de voordeur.
Ik was een uitzichtloze werkloze, leefde sinds ik onder voogdij uitkwam van een bijstandsuitkering, waarmee ik door schade en schande net van rond wist te komen. Met vrienden ging ik nauwelijks om, ik bezat geen rijbewijs en deed alles lopend of met de fiets. Op de onzichtbare schemerige rand van de samenleving vulde ik mijn dagen met doelloze fietstochtjes, een boodschap doen, wat rommelen in de tuin. Is dat leven?
Het mocht dan zo lijken, maar mijn werkelijke leven leefde ik nooit. Nooit ook kon ik zijn wie ik werkelijk was, hoe ik werkelijk voelde.
Voor mijn gevoel verliep elke dag chaotisch, voelde het voor mij, alsof ik steeds alles weer anders zag en beleefde, anders voelde. Meer nog, alsof ik voortdurend in een andere leeftijd leefde. Waardoor ik geen doelen kon maken, ik was te druk bezig alles in mijn hoofd goed te houden.
Daarbij kwam dat het leek, alsof ik de vele indrukken van een dag niet verwerkte. Zodat alles wat ik op een dag zag en meemaakte zich voortdurend in mijn hoofd opstapelde. Wat uiteindelijk moest ontladen. Een stoomketel, die continu onder druk stond en op ontploffen stond. Ogenschijnlijk kleine zaken konden mij vaak helemaal uit balans halen.
Alsof dat niet genoeg was, werd ik ook nog eens enkele malen per week onverwacht ziek. Een stofwisselingsstoornis, die mijn leven ernstig belemmerde.
Gelukkig waren er ook momenten dat alles even weg leek. Zoals de tijd die ik tussen alles door in de natuur doorbracht. Daar vond ik even rust.
Buiten, in het vrije veld of in het bos zijn betekende voor mij meestal even geen ongewenste indrukken opdoen, nergens aan hoeven denken. Weg van de hectiek van de stad waarin ik woonde, gewoon genieten van wat groeit en bloeit.
Zomaar wat ronddwalen over de eindeloze bospaden van landgoed Den Treek, of heerlijk onbezorgd zoeken naar vogelringetjes. Ergens tussen de verdorde polletjes bochtige smele in een uitgestrekt lariksbos vond ik heel veel vrolijke gekleurde aluminium ringetjes. Als stille getuigen van de vele duiven op het menu van de buizerd die daar nestelde. Het oudste ringetje was zelfs meer dan twaalf jaar oud.
In het bos was voor mij zoveel meer te doen. Ik hield van fotograferen. Vond het spannend om in mijn jachtterrein een bijzonder plaatje te schieten.
Elk jaargetijde bood wel iets. Een jolige eekhoorn die zich verborg langs de stam van een boom, een brutaal roodborstje dat juist lang bleef zitten op overhangende tak boven het pad en op het allerlaatste moment wegvloog. Groene zandloopkevers, die voortdurend voor mij uit vlogen over het zandpad, een gestreepte rups op het Jakobs kruiskruid.
En op deze dag ergens begin juni was het stralend weer en zou ik een dagje in de natuur gaan doorbrengen.
Boterhammen gingen in een trommeltje, pakjes limonade in een plastic tas en weg was ik al. Niets van deze mooie dag ging verloren.
Mijn tweedehands spiegelreflexcamera, het toppunt van techniek, nam ik mee.
Vol verwachting fietste ik over het schelpenpad dat ver het bos ten zuidoosten van Amersfoort in voerde. Mijn doel was een oude verlaten zandafgraving, die eindigde bij lange zandweg met een grote picknickplaats. Want hier kon de natuur al jaren haar gang gaan, bijzondere vogels koloniseerden het hele gebied. De roodborsttapuit bijvoorbeeld, die van grote afstand in sprietige dennenboompjes een kort fel gezang liet horen. Zou ik die kunnen vastleggen op de gevoelige plaat?
Mijn fiets plaatste ik op de verlaten picknickplek en ik wandelde het brede zandpad af. Misschien wel een halve kilometer ver, tot ik de oude slagboom van de groeve passeerde en mijn camera in de aanslag nam. De langwerpige kuil van de afgraving bestond uit een afwisseling van hoog opgaande berkenbosjes en ondoordringbare met bramen begroeide struwelen. Hiertussen lagen kleine heideveldjes, voorzichtig gekoloniseerd door verspreid groeiende dennenboompjes die in de felle zon iedere druppel uit de kurkdroge bodem moesten benutten om nog tot enige hoogte te geraken.
Ik voelde mij als een jager in het bos, maar dan één die het dier alleen met een juist geknipt shot in zijn camera mee terug naar huis zou nemen.
Ik schoot prachtige plaatjes vanonder de helderblauwe hemel, begeleid door het gezang van een enorme schare vogels die van tak tot tak tussen de bladeren de verlaten groeve met hun mooiste liedjes bezongen. Het voelde als harmonie, waardoor een glimlach als vanzelf op mijn gezicht bleef staan. Daar, een paar prachtige lieveheersbeestjes, waren het geen dertienstippelige lieveheersbeestjes met van die prachtige namen als Adalia en Propylea?
Ik zoog de natuur in mijn camera, ik legde alles vast in prachtig licht en op een oude dikke boomstam midden in de groeve, omringd door havikskruiden en kleine struikheide at ik mijn boterham, starend naar een buizerd die hoog boven de afgraving heen en weer vloog tussen de verspreid staande berkenbosjes. Ik voelde iets van geluk in de natuur, zoals ik als kind altijd zo blij was met de eenvoudige wandelingen in het park in Groningen toen ik daar op driejarige leeftijd in een kinderhuis verbleef. Het gaf iets van rust, zoals ik later in mijn jeugd ervoer op mijn eigen intieme plekjes in het bos toen ik in Ede in een pleeggezin verbleef.
De teller van de camera stond al op tweeëntwintig. Zo’n rolletje ging maar tot zesendertig. Oppassen dus wat ik nu ging vastleggen.
Ik keek eens naar mijn camera, tweedehands, maar wat was die voor mij duur geweest. En toch kocht ik die van mijn vakantiegeld. Want als ik mooie dia’s kon maken, wie weet kon ik dan op een fotoclub gaan. Nieuwe mensen ontmoeten. Zou dat niet leuk zijn? Samen met anderen fotograferen? Als ik mooie dia’s kon tonen, zou ik misschien indruk kunnen maken, kunnen laten zien, dat ik niet zomaar op een fotoclub kwam.
‘Nou zeg, die Jasper kan best goede foto’s maken, heb je dat gezien, die dia van die krekel?’ hoorde ik in gedachten al iemand zeggen.
Ik dronk een pakje limonade en begon in een omtrekkende beweging aan de terugweg. De natuur nam mij in bezit, ik leek als in trance, ik voelde mij blij, opgewekt, zorgeloos en ontspannen. De camera zat vol, mijn buit was binnen. Tijdens de terugtocht over het brede zandpad maakte ik mijn laatste foto’s. Een specht liet zich kort horen. Waar zou die zitten? Als ik die nu eens kon vastleggen… Ik ontdekte de vogel vastgekleefd aan de stam. Nu, heel snel… Knip! Uitvergroot zou het prachtig rood van kop en onderbuik goed zichtbaar zijn. Ik liep verder, naar de picknickplaats. En juist daar, niet eens zo ver van waar mijn fiets stond, rolde zomaar uit het niets een blauwe bal mijn kant op.
“Wilt u die terugschoppen meneer?” hoorde ik een stem heel hard roepen. Ik keek naar de bal in het zand, precies voor mijn voeten. Zag even verder een jongen van een jaar of elf. Ik schopte de bal weg. Wauw. Wat leuk! De jongen ving de bal lachend op, draaide zich om en schopte de bal verder naar een andere jongen een eind verderop. Voetballen. Jongens.
Ik staarde een moment naar de voetballende jongens, naar hun ouders die aan de picknickbank zaten te eten. Ik liep nog door, maar in mij voelde ik een plotselinge, felle verandering.
Waar ieder ander achteloos voorbijging aan zo’n moment, borrelde in mij van alles op. Ik was geraakt. Diep geraakt. Door zo’n onnozel voorval. “Meneer!” echode het in mijn hoofd. Ik was toch helemaal geen meneer. Het klonk als een vreselijk scheldwoord. Ik was toch gewoon, net als hem. Ik was toch Jasper. Ik...
Een diepe verlatenheid vulde mij, ik voelde me opeens buitengesloten. Mijn gedachten kleurden plotseling zwart, mijn bestaan klopte niet. Ik voelde iets raars. Ik hield helemaal niet van de natuur. Ik fotografeerde niet. Wat deed ik hier?
Ik dacht alleen maar aan de voetbal. Dat, een voetbal mocht ik eigenlijk niet, wist ik. Was dat erg? Anderen mochten toch ook allerlei dingen niet? Voor mij was het toch anders. Een voetbal was niet zomaar iets dat niet mocht. Het was echt verboden, zwaar strafbaar. Alles wat werelds was, was strafbaar wist ik. Ik was alleen maar strafbaar. Ik voelde, alleen maar door aan een voetbal te denken, opnieuw de enorme dreiging van de pleegouders waar ik als kind mijn jeugd doorbracht. Hier zag ik zomaar een jongen, een echte. Hij deed en durfde precies die dingen die voor mij zo strafbaar waren. Voetballen, en dan ook nog samen met een ander. Met eigen gedrag. Dat moest het paradijs zijn, om echt te mogen bestaan.
Volgens de zwaar reformatorische pleegouders waar ik opgroeide, was voetballen ‘van den duivel’, exact zo bepaald volgens de Statenvertaling van 1637. En vriendjes hebben, samen willen spelen was ook strafbaar, daar ramden de pleegouders mij voor in elkaar.
Ik keek naar de jongen en wat voor anderen een onbeduidend iets was, was voor mij een boeiend schouwspel. Ik vond hem een held. Een idool. Hij was precies het ontbrekende deel van mijn identiteit, waarnaar ik levenslang verlangde.
En al deze gedachten kwamen ongemerkt in mijn hoofd, door het zien van een jongen met een blauwe voetbal. Blauw, alleen die kleur al was verboden in mijn jeugd, alles moest zwart zijn. Inktzwart, doods, als pleegkind leefde ik de dood. In mijzelf stond alles stil, de jongen was het enige dat mij nog bezighield. Ik staarde vol ontzag naar zijn vrolijke gezicht. Bruin haar, een brede lach.
Hij droeg een korte broek. Zijn benen. Helemaal goed, geen haren. Zo hoorde het. Zijn lichaam was echt goed. In mijn gedachten vermengden kille woorden mijn starende blik. De krijsende stem van de pleegmoeder. “Bah jij bent een walgelijk smerig vies lichaam!” “Bah goor kind, jij bent helemaal geen jongen!” Niemand haatte mij meer op aarde dan de pleegmoeder, ze bepaalde als kind volledig mijn bestaan, trok mij in de meest diepe haat die denkbaar was. Vormde een walgelijke relatie waarin ze mij dagelijks bespiedde, in bezit wilde nemen qua gedrag, denken, doen. Focuste zich op mijn piemel, als ze me stokslagen gaf. Ik was geen zelf, maar haar gevangene. En de gevangene van de pleegvader. Die mij beiden diep bestreden in jongen- zijn. Ik bleef staren naar de benen van de jongen, dan naar zijn vriendje, ik zag ze rennen, bewegen...Nooit heb ik zo normaal mogen bewegen als jongens, wist ik weer, nooit...
“Zoek je soms iets?” hoorde ik plotseling een zware mannenstem vlakbij me zeggen. Zijn stem klonk geïrriteerd en er was een lichte agressieve ondertoon te horen. “Wat sta je daar naar mijn zoon te staren? Ben jij wel goed bij je hoofd?”
×