Fragment
Naast mij zat Lars. Lars en ik waren vrienden. Deels omdat we naast elkaar zaten. Deels ook omdat we allebei geen andere vrienden hadden. In mijn geval kwam dat omdat de andere jongens me raar vonden omdat ik weinig zei, wat achteraf gezien een vrij logische conclusie was.
Bij Lars kwam het omdat hij altijd luizen had. Niemand hing zijn jas naast die van Lars uit angst de luizen over te nemen. Niemand kwam in de buurt van Lars omdat ze bang waren dat een van die beesten het wereldrecord verspringen zou verbeteren naar hun hoofd. De angst voor Lars sloeg na een paar jaar over in pesterijen. Twee keer per jaar was er een luizencontrole. Altijd als Lars terugkwam van zijn controle begon de klas ‘Is there life on Lars’ te zingen.
×