Fragment
Terug in de trein naar Amsterdam in het najaar van 1943 bestaat de Joodse jongen Hijman Gans niet meer. Omdat ik er van de Duitsers als Jood niet mag zijn, niet mag bestaan, niet mag leven, heb ik van Dick een nieuwe naam gekregen: Henk Spee. Ik moet daar wel even aan wennen. Zo maar ineens ben je iemand anders, omdat je vijand je wilt oppakken, kwaad wil doen. Waarom zijn die mensen eigenlijk mijn vijanden? Ik heb toch nooit ruzie gehad met een Duitser? Ik ken helemaal geen Duitsers.
De reis terug naar Amsterdam verloopt zonder problemen. We stappen uit op het Centraal Station. We lopen zo onopvallend mogelijk richting het Muntplein. Vooraf heb ik al instructies gekregen van de verzetsman dat ik van daaruit de tram moet nemen en drie haltes verder weer moet uitstappen.
Zo sta ik daar alleen te wachten op de tramhalte. De verzetsman op enige afstand om niet te laten blijken dat we bij elkaar horen. Uit mijn ooghoek zie ik iemand met glad glimmend achterover gekamd haar op me toekomen. Hij heeft een bleek ongeschoren gezicht. Ik kijk naar de verzetsman, maar die vertrekt geen spier.
‘Zo jongen, op de tram aan het wachten?’
‘Ja, meneer,’ antwoord ik fatsoenlijk.
‘Helemaal alleen?’
Ik knik en voel mijn hart in mijn keel bonzen. De man trekt een grimas. Hij heeft rotte, gele voortanden.
‘Zo, zo, jongeman en hoe heet jij dan wel?’
‘Henk Spee, meneer.’
‘Ben jij helemaal alleen hier in Amsterdam op de tram aan het wachten? Waar zijn je vader en moeder dan?’
Ik vertel mijn verhaal dat ik in Brunssum heb geleerd. Dat ik mijn ouders bij het bombardement van Rotterdam heb verloren en nu op zoek ben naar andere familieleden. Naar oom André en tante Lenie Spee die in Amsterdam-West wonen. Hij kijkt me onderzoekend aan, knijpt zijn gluiperige ogen een beetje dicht en antwoordt: ‘juist ja.’ Ik tril op mijn benen, voel woede opkomen. Waar bemoeit die vent zich mee?
Ik gluur opnieuw richting de verzetsman. Maar die is verdwenen! Rennen nu! zeg ik tegen mezelf. Maar juist op hetzelfde moment dat ik me uit de voeten wil maken grijpt de ellendeling me stevig bij mijn rechterbovenarm.
‘Helemaal alleen hè. Dat wil ik toch graag even nader met je bespreken. Jij gaat met mij mee.’
Ik probeer me uit alle macht los te rukken, maar mijn belager is te sterk. Ik voel de moed in mijn schoenen zinken. Ik ben gepakt. Verraden? Toeval? Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat ik door deze ongure vent naar het Adama van Scheltamaplein word gebracht voor verhoor. En dat belooft niet veel goeds.
Van Lea Winnik weet ik dat vanaf het Adama van Scheltamaplein de transporten worden geregeld. Iedere dinsdag komen van daaruit de lijsten met namen van Joodse mensen. De volgende dag worden de Joden die op die lijsten staan naar het station gebracht en op de trein naar Westerbork gezet om vervolgens naar Duitsland te worden afgevoerd.
‘Ik heb er weer een,’ zegt de man met de gele tanden glunderend tegen een Nederlandse politieagent als we het gebouw betreden.
‘Onderduiker?’
‘Nee, denk het niet. Stond bij de tramhalte. Eentje zonder ouders, maar het is wel een Jood.’
‘Goed, je weet waar je het bewijs van ontvangst kunt halen. Boven bij de administratie.
Heb je wel heel gemakkelijk vandaag je geld verdiend hè.’
‘Soms heb je een gelukje, nietwaar?’
Ze lachen vals naar elkaar. ‘Gele tand’ verdwijnt de trap op.
Ik zit in een oud schoolgebouw waar gearresteerde Joodse onderduikers gevangen worden gehouden in het gymnastieklokaal. Als ik er langs moet lopen van de bewaker hoor ik geschreeuw en luid gejammer. Ik huiver. Gelukkig kom ik daar niet terecht. Ik word naar een van de vele lokalen gebracht die dienst doen als verhoorruimten. De deur achter me slaat dicht en ik hoor de sleutel in het slot knarsen. Ik ben alleen in het leslokaal. Mijn hersenen draaien overuren. Wil ik hier wegkomen, dan mag ik niet één fout maken.
×