Fragment
1. Over oude moordzaken gesproken
De wereld is gevoileerd. Het effect van beslagen brillenglazen als je vanuit de kou een warme kamer binnenloopt, maar dan constant. De lenzen in mijn oogbollen zijn versleten en vertroebeld. Ik kan de contouren zien van voorwerpen en personen, ontdaan van ieder detail, waardoor het onmogelijk is om te herkennen wie of wat er voor mij staat. Soms slaag ik erin om aan de omvang iets of iemand te herkennen. De dokter is in de afgelopen jaren flink wat aangekomen en zijn gezicht herken ik aan de ronde vorm, gelijk aan die van een opgeblazen ballon op de kermis. Ik hoop steeds maar dat die niet uit elkaar spat of met een sisser leegloopt als hij bij het bed staat. Het laatste waar ik behoefte aan heb, is een bloederig einde van mijn leven. Volgens de heer van Osch, de dokter, zijn de lenzen in hun met oogvocht gevulde kastzettingen tot op de draad versleten. Er valt niets aan te doen. Beter gezegd: het is niet meer de moeite waard om de lenzen te vervangen of op een andere wijze te behandelen. Het is niet verwonderlijk dat het lichaam steeds slechter gaat functioneren omdat ik dit jaar de respectabele leeftijd van zevenentachtig hoop te bereiken. De dokter zegt dat die kans uitermate klein is. Tussen nu en 28 december, de Dag van de Onnozele Kinderen en mijn verjaardag, liggen ruim zeven maanden als onneembare obstakels in de tijdzee op mij te wachten. De tijd werkt dit keer niet in mijn voordeel. Ik leef al zeventien jaar langer dan het landelijke gemiddelde voor dames die weinig zwaar werk in hun leven hebben verricht. Als ik Edward, mijn trouwe bediende en
kompaan, mag geloven dan heb ik al zevenenveertig jaar extra geleefd in vergelijking met een vrouw die haar hele leven hard heeft moeten werken en voortdurend aan de rand van de armoede heeft geleefd. Bijna twee levens in één leven gepropt. Als mijn vader geen gehoor had gegeven aan de voorzienige blik door mij uit te huwelijken aan mijn eerste echtgenoot, Hendrik de Beyer, op 12 mei 1873, dan lag ik inmiddels ook al decennia onder de groene zoden. Echter is mij dat trieste lot bespaard gebleven: hard werken in een nietszeggend leven om dan in de vergetelheid te verdwijnen. Al met al mag ik niet klagen, maar ik doe het toch omdat er nog maar weinig zandkorrels in de bovenste glazen bel van de zandloper zitten. Het is mijn leven, wat langzaam maar zeker wegglipt en ik ben het er niet mee eens. Niet dat mijn mening ertoe doet. Het leven kent nu eenmaal haar verloop. Helaas kan ik daar weinig aan veranderen. Hooguit kan ik het verder bekorten, door er moedig zelf een einde aan te maken, zodat ik niet ongedurig hoef te wachten totdat de dood een bezoekje komt brengen. Het laatste wat ik wil is doodgaan, maar het ongewisse over wanneer en hoe te sterven, vreet aan mij als een paling aan een paardenkop welke als aas in een beek ligt te rotten. De slaapkamerdeur werd zachtjes opengemaakt: ‘Bent u wakker, mevrouw?’ Edward stapte naar binnen: ‘De schoolmeester wacht op u met een kopje koffie in de woonkamer.’ Ik zuchtte vermoeid. ‘Wilt u vandaag liever in bed blijven liggen, mevrouw?’ ‘Nee, ik kan binnenkort zoveel rusten als ik wil…’, hijgde ik van de inspanning. Het kostte iedere ochtend weer net iets meer moeite om in beweging te komen dan de dag ervoor.
×