Fragment
Suikerbieten
Het najaar is de tijd van de bietencampagne. Wekenlang rijden vrachtwagens, hoog opgetast met suikerbieten, tussen het Friese landbouwgebied en de suikerfabriek bij Groningen. Vlak bij ons huis is een gevaarlijk kruispunt, waar de trucks sterk afremmen of zelfs tot stilstand komen. Dan zijn ze een prooi voor een horde jongens, waaronder mijn broer en ik, 7 en 8 jaar oud. Gewapend met lange latten aan het uiteinde voorzien van een spijker, rennen ze langs de kolossale wielen en laadbakken, kletsen hun gereedschap op de bietenlading en proberen een exemplaar los te trekken. Dat valt niet mee, want de suikerbieten zijn stevig gestouwd en er is maar weinig tijd om er beweging in te krijgen. Soms gooien de chauffeur en zijn bijrijder plotseling hun portier open in een poging de horde te verjagen. Gillend stuift die dan uiteen om als een troep spreeuwen weer op de auto neer te strijken, zodra het gevaar geweken is. Een suikerbiet is een trofee. Een exemplaar dat los komt wordt onder grijpende armen bedolven, terwijl de truck knarsend en krakend op gang komt om de nauwelijks aangetaste lading verder te brengen. Aan kleine of misvormde bieten heb je weinig, maar een grote ronde suikerbiet kan uitgehold worden. Met gaten in de wand voor ogen, neus en mond en een kaarsje binnenin maken ze een schrikwekkende doodskop, waarmee je van achter de heg in de tuin nietsvermoedende oude dametjes de stuipen op het lijf kan jagen. Althans, dat dachten wij.
Het lukt ons als kleine jongetjes zelden om een goede suikerbiet te pakken te krijgen. De grote jongens zijn sterker en driester. De grootste durfallen schrikken er zelfs niet voor terug bij stilstaande trucks op het wiel te klimmen en met blote handen een biet los te wrikken. Het zit ons niet lekker. Is er geen andere manier om aan goede suikerbieten komen? Die bieten komen toch ergens vandaan. Zou het spoor van de vrachtauto´s terug zijn te volgen naar de plek waar ze worden geladen? Het idee is prachtig in zijn eenvoud. Dat niemand het nog bedacht heeft. Stel je voor, “hoe komen jullie aan die knotsen van suikerbieten?” “Nou gewoon, die hebben we gehaald waar ze groeien, dombo”. Zo fietsen we op een dag na schooltijd over de noordelijke uitvalsweg de stad uit de volgeladen bietenauto´s tegemoet, een plastic tas onder de snelbinder om onze vangst te kunnen vervoeren. We hebben nog geen half uur gefietst of het is raak. Het hek van een boerderij die door dichte bosschages vrijwel aan het oog is onttrokken zwaait plotseling open en een grote vrachtauto verschijnt, volgeladen met suikerbieten. De truck zet zich bulderend in beweging en wij zetten onze fietsen tegen een paaltje. Fietsen op slot, plastic zak mee en voorzichtig door de bosjes. En dan ontrolt zich voor ons welhaast een fata morgana: een groot veld met bruingroene bladeren, ongetwijfeld de bladeren van de suikerbieten die nog niet geoogst zijn. Ver weg, achter het veld ligt de boerderij. Bij de grote schuur zijn een paar mannen aan het werk. Die letten echt niet op ons.
Over de harde kluiten modder kruipen we tussen de hoge planten door. Voorzichtig graven we met onze handen een biet uit. Hij is prachtig. We breken de bladeren eraf en leggen hem klaar om in de tas te stoppen. Het plan is super; dit wordt een rijke buit. Plotseling fluistert mijn broer, “pas op, daar komt iemand”. We liggen plat op de buik tussen de bladeren en zien twee mannen druk pratend over het pad naar het hek lopen. Ze hebben ons niet gezien. Opgelucht zien we ze door het hek naar buiten gaan. We zijn net begonnen aan het uitgraven van de tweede biet of we horen opnieuw gepraat bij het hek. De twee mannen keren terug, terwijl ze iets voortduwen. Als we scherper kijken en zien wat dat is, stokt ons de adem in de keel. “Dat zijn toch niet echt onze fietsen, hè”, breng ik uit. Maar het zijn ze wel. De mannen rijden elk een fiets voort met het achterwiel omhoog getild. Verbijsterd zien we hen verdwijnen naar de boerderij, waar ze de fietsen tegen de staldeur zetten. Er is inmiddels een gure wind opgestoken en het begint te schemeren. Verslagen liggen wij in de modderkluiten op het veld, het huilen nader dan het lachen. “Wat doen we nu”, fluistert mijn broer, “zullen we maar naar huis gaan?” Nee, jôh, we kunnen niet zonder fietsen thuis komen, en trouwens het is veel te ver om te lopen”. Besluiteloos blijven we liggen totdat er een luide stem klinkt. “Liggen jullie daar lekker, jongens?” Halverwege het pad staat een reus van een man, pet op zijn hoofd en klompen aan de voeten. Dat moet de boer zijn. “Fijn dat jullie ons met de oogst komen helpen, maar dat kunnen we echt zelf wel af”. Hij grinnikt even en zegt dan: “jullie mogen kiezen, óf je komt de fiets halen, dan krijg je een schop onder de kont en mag je gaan, óf ik bel jullie vader om je te komen halen”. Een duivels dilemma. “Die boer met z´n grote klompen schopt ons halfdood”, piept mijn broer. Alles beter dan een trap van die vreselijke kerel, besluiten we samen. Dan maar thuis onze straf ondergaan. “Bel onze vader maar”, roep ik tussen de bladeren door. “Dat dacht ik wel, nog schijtlaarzen ook”, zucht de boer, “wat is jullie telefoonnummer?”
Een half uur later –het is al bijna donker- draait onze Ford Taunus het terrein op. De auto stopt bij de boerderij en de boer komt naar buiten. We kunnen niet horen wat er wordt gezegd, maar het lijkt wel alsof vader en de boer het grootste plezier hebben. Druk pratend en lachend laden ze samen de fietsen in de achterbak. Vader keert de auto en stopt op het pad ter hoogte van onze schuilplek die we nog altijd niet hebben durven verlaten. Het raampje van het voorportier zakt en vader roept: “Nou kom eens uit dat veld, zijn jullie helemaal gek geworden?” Het zijn boze woorden, maar ze klinken anders. We kruipen op de achterbank en terwijl de auto naar de uitgang rijdt, kijk ik achterom en zie onze plastic zak door een windvlaag hoog boven de bietenbladeren worden opgetild. Een illusie verwaait in de wind.
×