Samenvatting
De vaak honderden aardewerkfragmenten die in Oss-Ussen werden aangetroffen in waterputten, kuilen, greppels en huisplattegronden vormden het aangrijpingspunt voor een studie naar het aardewerk uit een min of meer aaneengesloten bewoningsperiode van een millennium (ca. 800 v.Chr.-250 n.Chr.). In het eerste deel worden de ontwikkelingen in de uiterlijke aspecten van het lokaal vervaardigde aardewerk geschetst die waarneembaar zijn in 14 opeenvolgende fasen. De reeks begint op de overgang van de late bronstijd naar de vroege ijzertijd en eindigt in de midden-Romeinse tijd. Per type is voorts bekeken in hoeverre de situatie van Oss-Ussen representatief is voor de regio. Het tweede deel biedt een typochronologisch overzicht van het vele handgevormde kustaardewerk dat in Oss is aangevoerd, bezien in regionale context. Het meeste kustaardewerk zal met zeezout gevuld naar het binnenland zijn getransporteerd. Het derde deel omvat allereerst een studie naar het productieproces van het lokale aardewerk. Wat de bakwijze betreft, is geconcludeerd dat het aardewerk waarschijnlijk in ondiepe kuilovens of bovengronds gebakken werd. De gereconstrueerde maximumwaarden van 900°C vereisen in ieder geval geen geavanceerde bakinrichting. Bij het technologische onderzoek van het kustaardewerk bleek de chemische samenstelling verrassende verschillen op te leveren. De herkomst van de vroege exemplaren (gootjes) mag voornamelijk gezocht worden in een deel van het West-Nederlandse kustgebied dat onder invloed van de Maas stond. De jonge monsters lijken eerder uit een noordelijker gelegen kustzone afkomstig te zijn, met sterkere invloed van de Rijn. In het vierde deel komen de diatomeeën-analyses aan bod die een belangrijke rol hebben gespeeld bij de identificatie van het kustaardewerk. Daarbij speelt de zoutgevoeligheid van de vastgestelde diatomeeënsoorten een sleutelrol. Voor een nadere bepaling van oorsprongsgebieden is een aardewerktypologische benadering echter onontbeerlijk.