Fragment
Waar zijn we?
In de stilte van die nacht klinkt in de verte het gehuil van een hond. Het lijkt wel of het een wolf is, maar dat kan na-tuurlijk niet.
Mats wordt wakker. Hij weet niet waarvan. Dan klinkt weer het gehuil in de verte. Mats komt zijn bed uit en gaat voor het open raam staan. Hij kijkt de lichte zomernacht in. De maan staat als een vage, dikke sikkel aan de al lichter wordende lucht. Het is niet echt donker meer.
Plotseling klinkt het gehuil dichtbij. Heel dichtbij zelfs.
Mats leunt uit het raam en kijkt de straat in. Hij ziet niets. Niet aan de ene kant en ook niet aan de andere kant.
Hij draait zijn hoofd weer terug, en dan lijkt het wel of zijn hart stil staat.
Aan de overkant, in de halve schaduw van een huis, loopt een wolf.
Geen hond maar een echte wolf. Een heel grote zelfs. Hij loopt langzaam door de straat.
Mats hoort zijn nagels tegen de stenen tikken.
Hij kan niet geloven wat hij ziet. Wolven komen in Neder-land al lang niet meer voor. Deze zal wel ontsnapt zijn uit een dierentuin of zo…
Mats volgt de wolf met belangstelling en ook wel een beetje angst. Want als er één wolf ontsnapt is, kunnen er wel meer zijn. Ze moeten de politie maar bellen, of de dierentuin.
De wolf staat aan de overkant voor de deur van de familie Gerritsen.
Maar er is iets vreemds aan het huis.
De tuin ziet er slordig uit, het lijkt helemaal niet echt op een tuin. Het lijkt ook helemaal niet eens op hun huis. Het hek is weg en… Hij kijkt de straat af. Er zijn nergens meer tuinen. Alleen een strook donkere aarde. Een strook met ruwe stenen in het midden van de straat en een donkere geul daarnaast. Meer is er niet!
En de lantarenpaal, waar meneer Gerritsen altijd zo blij mee is, brandt niet.
Mats ziet hem helemaal niet staan eigenlijk. Hij kijkt op-nieuw verder de straat af. In de hele straat is helemaal geen lantarenpaal te ontdekken. En de stoep is helemaal weg. De strook met stenen bestaat uit grove keien! En er staan geen auto’s in de straat. Hun eigen auto staat niet op het pad…? Pad? Er is helemaal geen pad!
Mats’ hart begint sneller te slaan.
Hij draait zich om en dan schrikt hij pas echt. Zijn bed is weg. In de plaats daarvan ligt er een stapel zakken waarop een ruwe deken ligt. Heeft hij daar op geslapen? Zijn tafeltje met zijn wekker is weg. Op de vloer ligt geen vloerkleed meer. De vloer bestaat alleen maar uit kale planken.
Dan bekijkt hij zichzelf. Zijn pyjama, zijn mooie nieuwe pyjama, waar hij zo blij mee was, is veranderd in een grauw-wit hemd.
Opeens herinnert hij zich de vorige dag!
Mats loopt terug naar het raam. Ook dat is anders dan zijn raam thuis. Oh nee, dit is zijn huis toch wel. Of niet?
Mats raakt in verwarring. Hij kijkt naar buiten en ziet dat het nu langzaam helemaal licht is geworden. Hij moet naar Noé.
Mats kijkt weer uit het raam, nu in de richting van de molen, maar die staat er niet,
Langzaam draait hij zich om en gaat zijn kamertje uit.
“Au!!!”
Hij stoot zijn hoofd tegen de bovenkant van de deurope-ning. Die is laag, veel lager dan hij gewend is. En de trap is weg! Een korte ladder staat tegen de planken vloer voor zijn kamer aan. Meer kamers zijn er boven niet.
Voorzichtig gaat hij de ladder af. In de kamer hoort hij zijn vader snurken.
Zijn vader?
Zou het zijn vader zijn of…… ?
Hij durft er verder niet over te denken en gaat stil naar bui-ten waar de dag langzaam het regime van de nacht overneemt.
Hij loopt naar de voorkant van het huis.
De wolf is in geen velden of wegen meer te bekennen.
Mats kijkt naar het huis van Noé. Het is eigenlijk geen huis. Het is meer een hut met, net als bij hem, een klein raampje, net onder het schuine dak.
Plotseling, alsof de bliksem inslaat, beseft hij dat hij in de tijd gereisd moet hebben. Het verhaal van Bridget wordt hem opeens duidelijk. Zij heeft het geweten. Zij heeft geweten dat dit zou gebeuren.
Dus dit is de reis waar Mijnheer Maurits het over had. Hij begrijpt nu de waarschuwingen van Bridget. Hij begrijpt nu ook de telkens terugkomende vraag of ze echt de boom wel wilden redden. Ook als het gevaarlijk zou zijn!
Maar dan is Noé……?
Noé is niet te zien, ze zal er toch wel zijn. Hij zal toch niet alleen in deze tijd terecht zijn gekomen?
Hij wordt ongerust. Als dat zo is, zit hij hier voorgoed vast. Noé heeft ook een amulet. En ze hadden allebei de amuletten nodig als ze in nood zaten. Of zou één amulet ook genoeg zijn? Hij voelt de geruststellende beweging van zijn eigen amulet over zijn borst. Hij heeft hem tenminste.
Hij draait zich om en kijkt naar de plaats waar de molen hoort te staan. Maar daar staat nu een onooglijk klein hutje. Hij staart ernaar en zijn gedachten zijn verward.
“Goedemorgen Mats,” klinkt het zacht achter hem. Hij springt van schrik wel een halve meter de lucht in voor hij zich kan omdraaien.
Tot zijn onbeschrijfelijke opluchting staat Noé daar. Ze lacht zachtjes om zijn reactie maar is dan ook onmiddellijk weer ernstig.
“Wat is er gebeurd?” vraagt Mats, eigenlijk een beetje over-bodig want ook Noé weet het niet.
“Ik denk dat we dankzij de amuletten van Bridget in de tijd gereisd hebben. Dat we nu in de tijd van Marit zijn. De tijd waarin het boek is verdwenen of zoiets en dat wij dat nu moe-ten zoeken. Om de boom te kunnen redden.”
“Maar eh… ga jij in je nachthemd op speurtocht?” vraagt ze dan wat spottend.
Mats kijkt naar beneden en beseft dat hij zo zijn bed uit is gekomen en nu op blote voeten in het stof van de weg staat.
Noé heeft een ruige donkergroene rok aan en een witte bloes met korte mouwtjes en daarover heen een hesje van dezelfde groene stof als haar rok. Ze ziet er knapper uit dan ooit. Net een zigeunerin. Haar blote voeten steken in een soort sandalen. Met haar lange zwarte haren ziet ze er uit alsof ze helemaal in deze tijd hoort.
“Eh, w-w-wacht maar even,” stottert Mats en maakt als de bliksem dat hij weer binnen komt. Voorzichtig klimt hij weer het laddertje op en vindt daar de kleren die een jongen van 13 jaar in deze tijd kennelijk draagt. Een bruine broek van de-zelfde stof als de rok van Noé. “Brr, die kriebelt,” en een vuilwitte bloes met wijde slobberige mouwen en een riem om de broek omhoog te houden. Maar geen sandalen of iets der-gelijks.
“Misschien beneden,” denkt hij en klautert weer de ladder af.
Bij een soort fornuis van ruwe stenen, staan een aantal san-dalen. Hij kiest het paar dat hem het beste past en gaat weer naar buiten.
Noé staat op de weg en kijkt in de richting van het hutje op de plaats waar in hun dorp de molen staat.
“Daar staat in onze tijd de molen, en die is van 1827, dus we zijn nu vóór die tijd,” zegt ze, als Mats weer naast haar staat.
“Ja, dat moet wel, maar welk jaar precies?” antwoordt hij. “Aan de huizen te zien moet het veel eerder in de tijd zijn. Laten we maar eens in het dorp gaan kijken.”
Ze wandelen de Molenweg, tenminste wat in hun tijd de Molenweg is, uit en komen op het dorpsplein. Daar staan nu een heleboel bomen. In een soort kring staan een stel boerde-rijen om de brink. Er liggen maar een paar stroken ruwe klin-kers. Verder alleen maar gras. Ze kijken elkaar aan.
“Het lijkt niet op ons dorp. Ik denk dat we heel ver in de tijd terug zijn. Heel ver!” De stem van Noé klinkt angstig.
“Kom, we gaan terug naar de molen,” zegt ze en draait zich om. “Oh, nee. Er is geen molen nog hè. Ik heb geen idee waar we heen moeten. Laten we maar naar het bos gaan. Misschien staat het huis van Bridget er wel. Misschien krijgen we daar een aanwijzing.”
Mats knikt. “Maar misschien ook niet. Ik ben bang dat we het zelf zullen moeten uitzoeken.”
Langzaam lopen ze de weg terug.
Dan stopt Mats plotseling en draait zich om.
“De boom,” zegt hij, “die moet nu een stuk jonger zijn maar hij moet er natuurlijk wel staan.”
Daar, aan het eind van het plein, staat op een soort brinkje, een flinke boom, lang niet zo groot als ze hem kennen, maar hij is het toch.
“Die is nog geen honderd jaar,” zegt Mats en hij was ont-kiemd aan het eind van de 13e eeuw dus zullen wij nu ergens in de 14e eeuw zitten…” Mats kijkt wat beteuterd. Hij reali-seert zich nu pas echt waar ze zich bevinden.
“Tot ziens… boom,” mompelt Noé “we zullen je wel red-den hoor.” dan draaien ze zich weer om en lopen langzaam in de richting van het hutje dat er nu staat. Wantrouwig kijken ze om zich heen.
“Er liep hier daarnet een wolf,” zegt Noé.
“Weet ik. Ik werd wakker van het gehuil en toen zag ik hem de straat in komen lopen.”
Als ze bij het hutje komen, kijken ze heel voorzichtig door de smoezelige ruitjes naar binnen. Ze zien niets.
Langzaam gaan ze verder en als ze voorbij het hutje zijn, gaat plotseling de deur met luid geknars en gepiep open. Ze blijven alle drie even als bevroren staan, draaien zich dan om en doen meteen een stap achteruit.
“Halloo!,” klinkt een bekende stem en stomverbaasd kijken ze naar de man die het hutje uit komt. Het is Peter. Peter, de kunst¬schilder uit de molen. Maar Peter was toch gewond…? Hij kon nog helemaal niet lopen toch… of zou Bridget…? Mats kijkt de man die eruit ziet als Peter scherp aan. Maar dan komt hij tot de slotsom dat het Peter wel moet zijn. Bridget zal hem wel genezen hebben. En ze heeft hem met hen meege-stuurd. Mijnheer Maurits had toch gezegd dat ze misschien wel een goede bekende zouden tegenkomen die hen zou hel-pen. Nou dan! Maar onmiddellijk hoort hij de waarschuwing van Bridget over mensen die hun hulp aanbieden in zijn oren klinken. Wees voorzichtig… vertrouw niemand…! Maar Pe-ter..? Die kunnen ze toch wel vertrouwen…? Ja toch?
Peter ziet er uit als een boer uit de middel¬eeuwen, denkt Mats. Maar dan realiseert hij zich waar ze zijn. Het wordt hem weer angstig te moede, maar ze zijn nu tenminste met hun drieën.
Plotseling bedenkt hij iets.
“Heb je je amulet?” vraagt hij fluisterend aan Noé.
Die knikt en legt haar hand op haar borst op de plaats waar het amulet onder haar bloes zit.
“Kom binnen,” zegt Peter, straks moeten we maken dat we uit het dorp weg komen zonder gezien te worden. Niemand kent ons hier en we zouden gemakkelijk voor dieven aange-zien kunnen worden. En ik heb geen idee wat ze dan met ons zullen doen. Maar eerst moeten we een paar dingen bespre-ken. Dit hutje stond leeg, maar dat wil niet zeggen dat er nie-mand kan komen.”
Mats en Noé gaan snel naar binnen. Mats kan het niet nala-ten om even snel om zich heen te kijken voordat hij naar bin-nen gaat. Hij voelt zich een soort vrijbuiter die op de vlucht is. Spannend!
Als ze binnen zijn, gaat Peter op een krukje zitten.
“Hoe kom jij hier,” vraagt Mats en kijkt de kunstschilder aan.
Peter kijkt hen om de beurt aan en zucht dan even heel diep.
“Bridget heeft me gevraagd een oogje op jullie te houden. In mijn vrije tijd bezoek ik een enkele keer wel eens een bijeen-komst van een natuurkring en zo heb ik haar ontmoet. Thuis deden we of we elkaar niet kenden. We dachten dat dat beter zou zijn.”
Hij haalt zijn schouders op en kijkt Noé aan.
“En nu zitten we hier in het jaar weet ik veel!”
“Weet jij wat we moeten doen?” vraagt Noé.
“Een boek zoeken, geloof ik. Maar Bridget zei dat jullie wel zouden weten wat er moest gebeuren. Ik hoef alleen maar op jullie te passen.”
“Fraai is dat,” moppert Mats, “Zitten we in de middeleeu-wen in een dorp dat we volstrekt niet herkennen en dan weten we niet eens wat we moeten doen.”
“Heb je eten in huis?” vraagt Noé aan Peter en die knikt.
“Laten we zoveel mogelijk meenemen en direct op weg gaan. Hebben jullie iets wat je als wapen zou kunnen gebrui-ken?” Ze schudden hun hoofd.
Peter haalt uit een kast aan de muur twee korte knuppels. Hij geeft er één aan Mats en de andere aan Noé. Voor Mats heeft hij ook nog een mes.
“Aarzel niet er gebruik van te maken als het nodig is. Ande-ren doen het ook, dus…?”
Noé kan een rilling niet onderdrukken, Mats stopt het mes achteloos onder zijn riem.
Snel pakken ze zoveel mogelijk eten, dat bestaat uit een paar broden en wat vruchten, in een paar ransels en binden die bij elkaar op de rug. Peter helpt ze daarbij, zodat de ran-sels makkelijk zitten onder het lopen. Ze nemen elk een de-ken mee. Dan gaan ze voorzichtig naar buiten. Op de weg is niemand te zien.
“Kom vlug,” zegt Peter en gaat de deur uit.
Snel lopen ze de weg af in de richting van het bos. Dat ziet er wél net zo bekend uit als thuis.
×