Fragment
De vrienden horen een auto naderen. De auto stopt met piepende remmen. Voetstappen die rennen en er komen nog twee mannen te voorschijn. Die ene heeft een lelijk hoofd vol met rode pukkels, maar die andere ziet er goed verzorgd uit. ‘En waar is de schat?’ horen ze èèn van de mannen vragen. Wim antwoordt in het Duits: ‘Dat weet ik niet. De schat is toen naar de kazerne gebracht, maar waar die nu is dat weet ik echt niet.’ Opeens grijpt een man Wim ruw vast en roept in het Duits: ‘Jij gaat mee als onderpand. En jullie daar bij die boomstam blijven hier. IS DAT BEGREPEN!’ ‘Nee, ik wil niet mee met jullie,’ schreeuwt Wim hopend dat iemand anders hem hoort en hem komt helpen. Een ander geweer wordt nu gericht op de vrienden van Wim. Zij staan verstijfd. Wim vecht om los te komen, maar dan...het lukt. Hij wil net gaan rennen en dan hoort hij ‘pang’ en voelt pijn in arm. Een man roept: ‘Het is menens, je gaat met ons mee!’ Wim hoort Rooza gillen en de man roept: ‘Jij houdt je klep dicht. Zo niet dan sla ik hem dicht. De man die op Wim heeft geschoten komt op Wim af en kijkt naar de wond en zegt: ‘Het is maar een schrammetje. De kogel ligt ergens bij jou in het zand. In de auto krijg je wel een pleister. Nu kom je mee. Anders gaat de volgende keer de kogel dieper in je lijf als je niet wilt luisteren.’ De mannen trekken Wim met zich mee en rijden weg met de auto. Ruw wordt Wim op de achterbank van de blauwe auto geduwd. Als de auto weg rijdt ziet Wim dat er geen drie, maar vier mensen zijn. De vierde persoon is een oudere vrouw. ‘Mot dat joch mee?’ snauwt ze naar de man op de stoel naast haar. De man antwoordt: ‘Ja, moeder hij is ons onderpand.
×