Fragment
(...) "In de voorgaande eeuw, toen wij nog kinderen waren met weinig werkelijkheidszin en met veel fantasie, vertelden wij aan onze ouders niet dat de kelders van ons grote huis bewoond werden door wezens die wij overigens slechts zelden zagen. Wij zwegen over hen uit mededogen daar wij vreesden dat, als wij daarvan gewag dorsten te maken, deze medebewoners werden uitgerookt of anderszins verdelgd, precies zoals de wespen die ooit de zolders onder 't dak bevolkten waar nu alleen nog muizen lopen. Wespen zijn insecten weliswaar, terwijl de wezens waar ik 't over heb geen dieren waren omdat hun verschijning veeleer aanleunde bij die van schuchtere en wat kleintjes uitgevallen mensen. Van hun aanwezigheid kwamen wij pas op de hoogte toen op een keer ons overgrootje zich versprak; moeder beweerde dat zij dementeerde, maar wij wisten beter: de oudjes in de kelder met wie overoma op goede voet stond en geregeld ook een kaartje legde, konden gewoon geen hersenschimmen zijn, daar wij hen somtijds bezig hoorden..." (...)
×