Fragment
Dagboek van Timion, 4 maart.
De crematie van Harbalus leek nergens naar. Het was een deftige bedoening, zeker wel. Het ging door in het grootste heiligdom van het land, dat van de zoon van Ilti zelf, en dat zat stampvol. Niet te geloven! Ik wist wel dat Harbalus veel mensen kende, maar zo veel had ik er nu echt niet verwacht. Eén van de kleinzonen van Ilti ging de dienst voor, vier gewone priesters speelden de rol van misdienaars. Je zou nog denken dat Harbalus al lid van de Hoge Raad was, zoals ze hem daar ophemelden. Ja, hij was adviseur van een Raadsheer geweest en ik heb meerdere keren gehoord dat hij zelf tot Raadsheer benoemd zou worden als zijn baas met pensioen ging. Voor zover ik weet is dat nooit gebeurd. Jammer eigenlijk! Harbalus zou vast een goede Raadsheer geweest zijn. Wie had kunnen denken dat hij zo plots zou overlijden? Hij is aan een ziekte gestorven, een vreemde ziekte die hij tijdens zijn reizen had opgelopen. Zijn reizen! Ze hebben helemaal niets over zijn reizen gezegd. Hoe is dat in Ilti’s naam mogelijk? Een heel uur lang, als het niet meer was, had die opgedirkte, pafferige kleinzoon van Ilti het over een “waardig adviseur” en een “essentieel lid van de gemeenschap” en nog meer van dat fraais. Ik verwachtte elk moment dat Harbalus van zijn lijkbaar zou opstaan en die kerel een mep rond zijn oren zou geven.
Harbalus was een ontdekkingsreiziger, verdorie! Hij had de machtige rivier de Izvianka overgestoken. Hij was apetrots op die prestatie, en terecht, natuurlijk. Zo zou hij herinnerd willen worden: als de man die het land achter de Izvianka verkend had.
Niets van dat alles! Helemaal niets over Zavelland, dat wonderlijke land achter de rivier, waar de mannen de zon vereren en de vrouwen de maan, waar de inwoners alle kleuren kledij dragen behalve blauwe, waar ook de rijke mensen bier drinken… Ik mis Harbalus meer dan ooit, meer dan ik hem gemist had tijdens zijn lange reis. Hij zou niet meer bij mij thuis zitten, bij de stoof, met een kom hete soep of, liever nog, een glas cognac bij de hand. En vertellen. Man, wat kon hij vertellen, altijd over die reizen natuurlijk. Soms had ik de indruk dat ik er zelf bij was.
Dus onze priesters beuzelden een uur of meer vol over zijn adviezen en zijn inzet voor allerlei vage maar ongetwijfeld goede doelen en dat was het dan. We volgden de lijkbaar tot aan de brandstapel, luisterden nog wat langer en keken naar de vlammen en de rook.
Harbalus, mijn vriend, waar ben jij naartoe? Moet je horen: vandaag hebben ze iemand gecremeerd die qua uiterlijk sprekend op jou leek, maar hij was een saaie magistraat die nooit een reis gemaakt had.
Ik herinner me al zijn verhalen. Nu, terwijl ik dit schrijf, kan ik aan niets anders denken. Ik zou die eigenlijk moeten opschrijven, in plaats van een dagboek bij te houden over mijn eigen saaie leven!
Ja, waarom niet? Ja. Ik zal het doen. Ik zal beginnen met de oversteek van de Izvianka en eindigen met het verhaal van de waterput, net zoals hij ze verteld heeft. Ik zal Harbalus de reiziger niet vergeten. Hij was mijn vriend.
×