Fragment
Het is de eerste dag van de zomervakantie en de leraren die nog niet op vakantie zijn gegaan, zitten in de kleine tuin van de rector te roken en over hun levensbeschouwingen te discussiëren, behalve Hansen, want hij heeft geen levensbeschouwing en zit dus alleen maar te luisteren of houdt zich bezig met observeren. Dus kijken naar de discussierende collega’s, want hij is niet goed in het debatteren en dat weten ze allemaal heel goed, niemand verwacht iets bijzonders van hem te horen. Maar hij vindt het wel gezellig om samen met hen te zijn, hij vindt het fijn om hier te zitten en hen te voelen. Hansen is goed in aanvoelen ― van zowel dieren als mensen en dingen. Zijn collega’s weten dat niet en dat is misschien dan ook de reden dat ze hem mogen; ze vinden hem “heel sympathiek, maar buiten zijn vak weet hij niet zo veel”, houdt niet de nieuwste denkbeelden van zijn tijd bij, nou ja, hij is ook de oudste onder hen; ja, de rector is weliswaar even oud, maar men kan aan diens glimlach zien dat hij alles volgt en aan zijn opmerkingen horen, dat hij het begrijpt; Hansen is ook niet zuinig met glimlachen, maar hij glimlacht zo maar wat vaag voor zich uit.
Daar zit hij ze dus allemaal te observeren, vooral bij Lelle, de leraar fysica, doet hij dat met het grootste plezier; die komt uit Jutland, wat je duidelijk aan zijn praten kunt horen; hij is een grote vent met zoveel kracht, dat hij in zijn jongensjaren nooit hoefde te vechten en als volwassene in zijn korte tijd als landbouwer een imponerende knecht was, die een zak rogge onder elke arm kon dragen. Nu zit hij hier en rust in al zijn kracht, zonder die te gebruiken. Hansen, die zijn hele leven een ijverige gymnastiekbeoefenaar is geweest en nog steeds zijn lenigheid bijhoudt, bewondert hem eerlijk gezegd. Lelle is net zo zwijgzaam als Hansen, maar om een andere reden: wat valt er hier eigenlijk te redetwisten?
De strijd gaat tussen de evolutieleer en het christendom, waarbij de laatste slechts één
verdediger heeft, Ilsted, drs. Theologie en Deens. Tijdens de theologische studie verloor hij zijn geloof en deed zijn examen Deens, omdat hij nu natuurlijk geen dominee meer kon worden. Maar als doctorandus Deens kreeg hij zijn geloof terug; hij zegt dat hij werd bekeerd door een “innerlijke beleving” en nu weet hij zeker dat er een god bestaat en dat is natuurlijk de christelijke god; met grote heftigheid gaat hij achter dit geloof staan, wat het debat verhit maakt, vooral als ze bij de tijdsproblematiek en de dimensies en al dat soort zaken aanbeland zijn, die Ilsted met de slimmigheid van een advocaat probeert aan te halen om een bewijs te vinden voor het eeuwige leven, waar de anderen het natuurlijk niet zo maar mee eens kunnen zijn.
De enige zwijgenden zijn Hansen en Lelle, ze hebben ieder hun reden. Hansen kan, eerlijk gezegd, met dat ingewikkelde gedoe niet meekomen; Lelle heeft daar wel het vermogen voor, maar het komt niet bij hem op om het christendom en Ilsted aan te vallen, Lelle rust veilig in de evolutieleer en als hij dood is, ja, dan is hij dood, en daar kan hij niets tegen inbrengen ― het heeft geen enkele zin om over na de dood en voor de dood iets te zeggen. En morgen reist hij naar Jutland.
Hansen wordt door dat discussiëren innerlijk zo verdord dat hij liever een wandeling gaat maken, maar net als hij op wil staan valt zijn oog op Ilsted en hij blijft zitten in verwondering over de felheid, waarmee deze vecht om voor Onze-Lieve-Heer een kleine plek in het bestaan te scheppen.
Er komt een herinnering uit zijn kindertijd boven: een zendeling ― die heel goed Ilsted zou kunnen heten ― vroeg dreigend aan de gemoedelijke dagloner Klaus: “Geloof jij aan God?!” ― “Ja-a,” meende Klaus zachtmoedig, “dat doe ik wel.”
De zendeling dondert: “Maar het is niet genoeg om alleen maar “wel” te geloven, en dan slaat de bliksem neer op Klaus, die onverstoorbaar stil staat en de man laat schelden, terwijl Hansen Klaus zo duidelijk aanvoelt alsof hij in hem zit. Hansens aanvoelend vermogen was in zijn kindertijd veel fijner dan later in zijn leven en hij voelde helder Klaus’ relatie tot Onze-Lieve-Heer. “Weet jij, dat God alom aanwezig is?” roept de zendeling. Ja-a, dat weet Klaus wel, daar is niets moeilijks aan. Het is net als met de lucht, die is ook overal en het is goed om er adem in te halen ― ja, je kunt begrijpen, dat de lucht niet overal even goed is, bijvoorbeeld in de dorsschuur, wanneer er gedorst wordt met de machine, of op de plee, maar daar maken we zelf de lucht slecht; of ’s nachts, wanneer we allemaal in dezelfde kamer slapen met gesloten ramen, maar zo gauw we buiten komen is de lucht weer overal fris en zuiver en goed om in te ademen en omdat Klaus zich geen beeld gemaakt heeft van God, want daar heeft hij de hersens niet voor, kost het hem geen enkele moeite om een plek te verschaffen aan Onze-Lieve-Heer, die simpelweg overal is ― waar de mensen het hem niet onmogelijk maken om te zijn.
Hansen laat Klaus los en kijkt met een plotseling, intuïtief begrip strak naar Ilsted; die vecht helemaal niet om de ander te overtuigen, maar om zichzelf te overtuigen! Hij heeft een “innerlijke ervaring” gehad, die alles overtrof van wat we anders ervaren, en hij keerde terug tot het geloof en haar wereldbeeld. Maar het gaat met hem zoals het ook wel gebeurt bij sommige dominees: er zijn momenten dat hij denkt: stel, dat het nu toch allemaal gelogen is! Dan gaat hij zich bevoorraden bij de vijand, vindt verdediging voor zijn christengeloof in dezelfde wapens waarmee hij aangevallen wordt. Hij versterkt zijn wereldbeeld en de geconstrueerde beelden van het leven na de dood, terwijl hij, in de angst voor een hel, heftig vecht in de hoop dat er een hemel is. Maar het godsbeeld dat hij daarmee krijgt is niet zo allesomvattend als dat van Klaus, de dagloner.
“Tja, ik ga morgen op reis naar Jutland,” zegt Lelle plotseling, “ik ga naar huis om te pakken.”
“Ja, waarachtig,” herinneren de anderen zich, “wij gaan morgen allemaal op reis. ― U ook, Hansen?”
Het is de eerste opmerking die tegen hem gemaakt wordt.
“Nee, pas over een paar dagen,” antwoordt hij.
“Waar gaat u heen?”
“Naar Bornholm.”
“Waar op Bornholm?”
“Dat weet ik nog niet.”
“Hebt u een verblijf besproken?”
“Nee.”
“Dat is dom van u. Er gaan veel mensen naar Bornholm.”
“Ik vind wel ergens een plekje.”
Ze glimlachen toegeeflijk en iedereen gaat naar huis.
×