niet beschikbaar
Bij Boebie in de kroeg vervulde Aartje de functie van slaaf. Dat
was weer eens iets anders, want van huis uit was hij bij wijze
van spreken gewend zelf slaven te houden. Aartje was van
werkelijk uitstekende familie; wijlen zijn ouders waren zowel
beschaafd als schatrijk geweest, een van zijn zusters was een
gevierd arts, en zijn broer had naam verworven als de
Krottenkoning van Rotterdam. Ruim zesduizend huizen bezat
en exploiteerde hij daar, en het een was nog beroerder dan het
ander.
Maar Aartje zelf was werkloos. Hij had in de houtagenturen
gezeten en de hele wereld overgereisd voor de inkoop, maar
toen het hout op z’n kont lag vloog Aartje eruit. Dat sloeg hem
nauwelijks terneer. Hij gaarde de spaarcentjes bijeen, vroeg een
uitkering aan, huurde een eenvoudige kamer in Amsterdam-
Zuid, en vestigde zich overdag in de kroeg van Boebie waar hij
doelbewust doch nooit overhaast innam. Al na enkele weken
doorleefd stamgastschap ging Aartje er prat op dat hij vanaf
zijn kruk blindelings iedere fles in de riante voorraad tegen de
achterwand van de bar kon aanwijzen. Keuck. Jameson.
Mispelblom. Black Label. J & B. Glenfiddich. Bols.
Stolychnaia. Alles.
Boebie kreeg al gauw reuk van dit ongebruikelijke talent, en
Aartje werd als vaste gast in de kring der intimi geaccepteerd.
Intimi mochten in de keuken komen, de kleine aanbouw achter
het etablissement waar Boeb zijn uitstekende Indische hap
bereidde, en waar nog meer gezopen werd dan aan de bar.
Vaste intimi waren Aartje, Willen de Commissaris en ik. Wij
waren steevast tussen twaalf en drie, de lunchperiode, in de
keuken paraat. Er waren ook ambulante intimi zoals Han
Keller en Robbie de Trampolinespringer, die zo nu en dan een
minuutje in de keuken kwamen praten en dan weer tevreden
terugkeerden naar de bar. Maar Willem, Aartje en ik stonden
daar dagelijks, urenlang.
Wij hadden ook ieder een vaste plaats, die met een stickertje
was aangegeven. Willem stond tegen de koelkast geleund bij
het stickertje “Commissaris”, ik hing tegen het voorraadrek
onder de tekst “Grootverbruiker”, en Aartjes plaats was bij het
aanrecht waar zijn sticker vermeldde: “Slaaf”. Aart vond het
allemaal wel best. Hij was graag bezig, en zo hielp hij Boebie en
had nog gratis te zuipen ook. Want zolang Aartje in functie was
waren zijn consumpties van de zaak. Hij vond het ook niet erg
om “slaaf” genoemd te worden of, als hij eens ergens heel
langzaam mee was, “de slak”. Dat zou Aartje allemaal worst
zijn, zolang hij maar te drinken had en zo nu en dan ook wat te
neuken.
Via dat neuken van Aartje, wat hij inderdaad geregeld deed met
oude zowel als nieuwe vriendinnen, kwamen Boebie, Willem
en ik op een creatief idee. Het was zonde dat Aartje dat alleen
maar voor zijn eigen plezier deed, vonden wij: hij moest ook
eens aan de reclame-aspecten van de zaak denken. Wij besloten
daartoe de naam van Boebies café, “Florian’s Bodega”, op
Aarts geheven lid te laten tatoueren. Aartje, die het zelf ook wel
een strak plan vond, stribbelde nauwelijks tegen, en aldus
geschiedde. Willem de Commissaris, die vreemde wegen kende
in Amsterdam, wist een vrouwelijke tatoueerder te vinden die
bereid was gelijktijdig Aartjes lid stijf te maken en van de
bedrijfsnaam te voorzien. Het bleek een domme, domme
misstap.
Toen Aartje na een korte herstelperiode aan de slag ging met
zijn vleselijk reclamebord, toonden de fysieke feiten dat wij het
reclame-aspect daarvan deerlijk hadden overschat. Want, zo
biechtte Aartje eerlijk op, “Florian’s Bodega” was slechts in
volle glorie tijdens het voorspel te zien, als men wel wat anders
aan het hoofd had dan de Amsterdamse horeca. Tijdens het
ontspannen naspel daarentegen, het gezellig roken van een
gezamenlijk sigaretje, die tevreden atmosfeer waarin de vraag:
“Waar zullen we straks een lekker glaasje wijn gaan drinken?”
zou moeten worden beantwoord met een fier “Florian’s
Bodega!”, bleek ons levende reclamebord nog slechts in
rimpelige letters te tonen: “Floga”. En daar schoot Boebie niets
mee op.