Samenvatting
Bovenkamp verslikte zich in zijn sigaar en proestte het uit, de rook kwam zijn neusgaten, zijn oren uit van het lachen, de wolken dreven door de kamer. Jehova's Getuige, lid van de Bond Tegen Het Vloeken, zelfs mysticus, alles had hij van hem aangenomen, het zou hem niet verbazen als hij vliegen at, want hij bespeurde zonder meer iets zelotisch in deze vroegoude verschijning.
Maar een engel - je moest er maar op komen. Het geval was zozeer niet een engel met zijn vettige regenjas, kale hoofdhuid onder verpieterd plakhaar, vermolmde gebit en vooral met zijn volgepropte paperassentas, dat Bovenkamp opnieuw in de lach schoot. Een engel met een dikke tas, je kon tegenwoordig nergens meer van op aan.'